In deze WOZ-zaak was voor Hof Amsterdam onder meer in geschil of de Heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen tot gegevensverstrekking heeft voldaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was op grond van artikel 7:4 Awb de aanvullende gegevens waarom X (belanghebbende) in de bezwaarfase had verzocht, digitaal beschikbaar te stellen dan wel toe te sturen. Het bepaalde in artikel 40, lid 2, Wet WOZ doet daaraan volgens het Hof niet af, aangezien deze bepaling uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken van het taxatieverslag bevat.
Ook heeft het Hof geoordeeld dat de Heffingsambtenaar met de in hoger beroep overgelegde matrices en daarin opgenomen vergelijkingsobjecten en toelichting daarop ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de voor de onroerende zaken vastgestelde waarden niet te hoog zijn.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
De klachten van X slagen voor zover zij zich richten tegen het oordeel van het Hof dat de Heffingsambtenaar met het toezenden van het taxatieverslag aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft voldaan. De Hoge Raad verwijst naar r.o. 3.1 tot en met 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 (22/01219, ECLI:NL:HR:2023:1052, NLF 2023/1929, met noot van Hennevelt).
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juli 2022, nrs. 21/01625 en 21/01626, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS20/2218 en AMS20/2305) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2019. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken aan de [a-straat 1], [a-straat 2] en [a-straat 3] te [Z] (hierna: de woningen) per waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op respectievelijk € 503.000, € 271.000 en € 484.000.
2.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden van de woningen en heeft in de bezwaarfase om toezending van aanvullende gegevens (matrix en grondstaffel) verzocht.
2.3. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de voor de woningen vastgestelde waarden gehandhaafd. De Rechtbank heeft de beroepen hiertegen ongegrond verklaard.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen tot gegevensverstrekking heeft voldaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet verplicht was op grond van artikel 7:4 Awb de aanvullende gegevens waarom belanghebbende in de bezwaarfase had verzocht, digitaal beschikbaar te stellen dan wel toe te sturen. Het bepaalde in artikel 40, lid 2, Wet WOZ doet daaraan volgens het Hof niet af, aangezien deze bepaling uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken van het taxatieverslag bevat.
3.2. Ook heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar met de in hoger beroep overgelegde matrices en daarin opgenomen vergelijkingsobjecten en toelichting daarop ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de voor de onroerende zaken vastgestelde waarden niet te hoog zijn.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Voor zover de klachten van belanghebbende zijn gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof, falen zij. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.2. De klachten slagen voor zover zij zich richten tegen het hiervoor in 3.1 weergegeven oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar met het toezenden van het taxatieverslag aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft voldaan. De Hoge Raad verwijst naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.3 van het arrest van 18 augustus 2023.
4.3. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Zoals hiervoor in 4.1 is overwogen, falen de klachten tegen het oordeel van het Hof dat de voor de woningen vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Om deze reden behoeft de bestreden uitspraak slechts te worden vernietigd voor zover het de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht betreft.
5. Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend met betrekking tot de beslissing inzake de proceskosten en het ontbreken van een beslissing inzake het griffierecht,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 134,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.