Begrip verbonden personen Communautair Douanewetboek; vaststelling douanewaarde
undefined, 19 januari 2022
Samenvatting
Tussen 2009 en 2012 heeft Baltic Master in Litouwen verschillende hoeveelheden goederen van Maleisische oorsprong ingevoerd, die zij had aangekocht bij Gus Group. In de aangiften heeft Baltic Master de transactiewaarde (de prijs op de facturen) vermeld als de douanewaarde van de betwiste goederen.
Volgens de regionale douaneautoriteit Vilnius hadden de goederen onder een andere Taric-code moeten worden aangegeven. Ook stelt de douaneautoriteit dat Baltic Master en de verkoper moesten worden beschouwd als verbonden personen en dat de douanewaarde van de betwiste goederen niet kon worden vastgesteld aan de hand van een van de in de artikel 29 en 30 Verordening 2913/92 (Communautair Douanewetboek) genoemde methoden.
In het kader van een geding hierover heeft de verwijzende rechter prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ.
De kern van de eerste vraag is of de douaneautoriteiten voor het bepalen van de douanewaarde kunnen vaststellen of twee partijen ’verbonden’ zijn op grond van gegevens die suggereren dat de ene partij over de andere of een derde partij over beide partijen zeggenschap heeft, ondanks het ontbreken van enige juridische band tussen die twee partijen.
A-G Emiliou is van mening dat dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of artikel 31, lid 1, Verordening 2913/92 zich ertegen verzet dat de douanewaarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet soortgelijk zijn, maar onder dezelfde Taric-post worden ingedeeld. Volgens de A-G is dat niet het geval.
BRON
Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
N. EMILIOU
van 20 januari 2022 (1)
Zaak C‑599/20
UAB „Baltic Master”
tegen
Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos,
in tegenwoordigheid van:
Vilniaus teritorinė muitinė
[verzoek van de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikel 29, lid 1, onder d) – Vaststelling van de douanewaarde – Begrip ‚verbonden personen’ – Feitelijke zeggenschap – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 143, lid 1, onder b), e) en f) – Artikel 181 bis – Taric-post”
I. Inleiding
1. In ijn baanbrekende The Wealth of Nations schreef Adam Smith dat douanerechten „bestaan sinds mensenheugenis”(2) Er wordt namelijk verondersteld dat invoer- of uitvoerrechten zo oud zijn als het drijven van handel zelf. Dit gezegd hebbende, de oorsprong van het huidige stelsel van douanerechten wordt vaak teruggevoerd naar Hellenistisch Griekenland waar, in ruil voor bescherming en een voorkeursbehandeling van hun handel, vreemde kooplui werden geacht geschenken te geven aan Griekse heersers.(3)
2. De meeste douanerechten bestonden vanouds uit „specifieke tarieven” die werden gedefinieerd aan de hand van de artikelen of het gewicht. Echter, in de meeste jurisdicties worden tegenwoordig heffingen „ad valorem” opgelegd, wat inhoudt dat ingevoerde en/of uitgevoerde goederen worden belast op grond van hun financiële waarde. Hierbij is de vaststelling van de douanewaarde – dat wil zeggen, de methode die wordt gebruikt om de waarde van goederen te bepalen – essentieel voor zowel de douaneautoriteiten als de bedrijven die aangifte doen van de waarde van hun goederen.
3. Gezien het belang voor de wereldhandel is de douanewaarde voorwerp van een aantal internationale overeenkomsten.(4) Bij omzetting van de relevante internationale rechtsinstrumenten naar EU-wetgeving wordt de ad-valorem-methode gehanteerd. Bijgevolg vormt ook in de Europese Unie, naast de oorsprong en tariefindeling, de douanewaarde van goederen de basis voor het vaststellen van de douanerechten voor importeurs, die doorgaans worden berekend als een percentage van de douanewaarde.
4. De onderhavige procedure vindt haar oorsprong in een zaak waarin de douaneautoriteiten twijfels hadden over de juistheid van een aangifte betreffende de tariefindeling en de waarde van in de Europese Unie ingevoerde goederen. Deze procedure biedt het Hof de gelegenheid om duidelijkheid te verschaffen over de omstandigheden waarin douaneautoriteiten, teneinde de verschuldigde rechten te bepalen, de door de importeur aangegeven waarde van de goederen buiten beschouwing kunnen laten en andere methoden mogen hanteren om die waarde vast te stellen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Verordening nr. 2913/92
5. Artikel 29, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(5), die ten tijde van de feiten van toepassing was(6), bepaalde:
„1. De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:
[...]
d) koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.
2. a) Ter bepaling van de aanvaardbaarheid van de transactiewaarde voor de toepassing van lid 1 vormt de omstandigheid dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, op zich geen voldoende reden om de transactiewaarde als niet aanvaardbaar aan te merken. Indien noodzakelijk worden de omstandigheden van de verkoop onderzocht en wordt de transactiewaarde aanvaard wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad. Indien de douaneautoriteiten, op grond van de informatie die van de aangever of uit andere bron is verkregen, redenen hebben om aan te nemen dat het feit van het verbonden zijn de prijs heeft beïnvloed, delen zij die redenen aan de aangever mede en geven hem een redelijke mogelijkheid om te antwoorden. De aangever wordt desgewenst van de redenen schriftelijk in kennis gesteld.
b) Bij een verkoop tussen verbonden personen wordt de transactiewaarde aanvaard en wordt de waarde van de goederen bepaald overeenkomstig lid 1, wanneer de aangever aantoont dat die waarde op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip een van de volgende waarden zeer dicht benadert:
[...]
c) De onder b) genoemde criteria moeten op initiatief van de aangever worden toegepast en mogen slechts dienen ter vergelijking. Vervangende waarden mogen niet met toepassing van het bepaalde onder b) worden vastgesteld.”
6. Artikel 30, leden 1 en 2, van verordening nr. 2913/92 bepaalde:
„1. Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. De douanewaarde dient in dit geval te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt, behoudens wanneer op verzoek van de aangever de volgorde van de punten c) en d) dient te worden omgekeerd. Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van een bepaald punt kan worden vastgesteld, mag het onmiddellijk daaropvolgende punt worden toegepast, in de krachtens dit lid vastgestelde volgorde.
2. De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:
a) de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;
b) de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;
[...]”
7. Artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92 luidde:
„Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:
– de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994;
– artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994, en
– de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.”
2. Uitvoeringsbepalingen
8. Titel V van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek(7), in de versie die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was(8), had betrekking op de „douanewaarde”. Artikel 142, lid 1, van verordening nr. 2454/93 bepaalde:
„In de zin van deze titel wordt verstaan onder:
[...]
c) ‚identieke goederen’: in hetzelfde land voortgebrachte goederen die in alle opzichten eender zijn, met inbegrip van de materiële kenmerken, kwaliteit en reputatie, waarbij geringe verschillen in uiterlijk echter geen beletsel zijn om goederen die voor het overige aan de definitie beantwoorden, aan te merken als identiek;
d) ‚soortgelijke goederen’: in hetzelfde land voortgebrachte goederen die, ofschoon zij niet in alle opzichten eender zijn, gelijke kenmerken vertonen en gelijksoortige bestanddelen bevatten waardoor zij dezelfde functies kunnen vervullen en in de handel uitwisselbaar kunnen zijn; de kwaliteit van de goederen, hun reputatie en de aanwezigheid van een fabrieks- of handelsmerk zijn factoren die onder meer in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of goederen soortgelijk zijn;
[...]”
9. Artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93 bepaalde:
„1. Voor de toepassing van het bepaalde in titel II, hoofdstuk 3, van het wetboek en in de bepalingen van de onderhavige titel worden personen slechts geacht te zijn verbonden indien:
a) zij functionaris of directeur zijn van elkaars zaken;
b) zij door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden;
c) zij werkgever en werknemer zijn;
d) enig persoon, hetzij rechtstreeks of zijdelings, 5 % of meer van het stemgerechtigde uitstaande kapitaal of aandelen van beiden bezit, controleert of houdt;
e) een van hen de ander, rechtstreeks of zijdelings, controleert;
f) beiden, rechtstreeks of zijdelings, worden gecontroleerd door een derde persoon;
g) zij samen, rechtstreeks of zijdelings, een derde persoon controleren, of
h) zij behoren tot dezelfde familie. Personen worden slechts geacht leden te zijn van dezelfde familie indien zij op een van de volgende wijzen met elkaar bloed- of aanverwant zijn:
[...]”
10. Artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93 bepaalde:
„1. De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
2. Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.”
11. Bijlage 23 bij verordening nr. 2454/93, „Aantekeningen voor de interpretatie van de douanewaarde”, bevat de aantekeningen voor de interpretatie ten aanzien van, onder andere, artikel 29, leden 2 en 3, en artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92 en artikel 143, lid 1, onder e), van verordening nr. 2454/93.
12. De aantekeningen voor de interpretatie met betrekking tot artikel 29, lid 2, luidden:
„1. Artikel 29, lid 2, geeft onder a) en b) verschillende middelen aan voor vaststelling van de aanvaardbaarheid van een transactiewaarde.
2. Lid 2, onder a), bepaalt dat, indien de koper en de verkoper zijn verbonden, de omstandigheden van de verkoop moeten worden onderzocht en de transactiewaarde als douanewaarde moet worden aanvaard indien de verbondenheid de prijs niet heeft beïnvloed. Het is niet de bedoeling dat de omstandigheden worden onderzocht telkens wanneer kopers en verkopers verbonden zijn. Een dergelijk onderzoek zal slechts vereist zijn wanneer er twijfels bestaan over de aanvaardbaarheid van de prijs. Indien de douane niet twijfelt aan de aanvaardbaarheid van de prijs, behoort deze te worden aanvaard zonder dat aanvullende gegevens aan de aangever worden gevraagd. [...]
3. Indien de douane de transactiewaarde niet zonder verder onderzoek kan aanvaarden, behoort zij de aangever de gelegenheid te geven verdere gedetailleerde gegevens te verstrekken die de douane nodig zou kunnen hebben om de omstandigheden van de verkoop te onderzoeken. In dit verband moet de douane, ten einde vast te stellen of de verbondenheid de prijs heeft beïnvloed, bereid zijn de ter zake dienende kanten van de transactie te onderzoeken, met inbegrip van de wijze waarop de koper en de verkoper hun handelsbetrekkingen organiseren en van de wijze waarop men tot de desbetreffende prijs is gekomen. Indien kan worden aangetoond dat de koper en verkoper, hoewel verbonden in de zin van artikel 143 van onderhavige verordening, kopen van en verkopen aan elkaar alsof zij niet verbonden waren, zou hierdoor zijn aangetoond dat de prijs niet is beïnvloed door de verbondenheid. [...]”
13. De aantekeningen voor de interpretatie met betrekking tot artikel 31, lid 1, luidden:
„1. Douanewaarden die worden vastgesteld krachtens de bepalingen van artikel 31, lid 1, dienen, zo enigszins mogelijk, te worden gebaseerd op tevoren vastgestelde douanewaarden.
2. De krachtens artikel 31, lid 1, te bezigen methoden voor de bepaling van de waarde dienen die te zijn welke zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, doch een redelijke soepelheid in de toepassing van die methoden zou in overeenstemming zijn met de doelstellingen en bepalingen van artikel 31, lid 1.
3. Hierna volgen enige voorbeelden van redelijke soepelheid:
a) Identieke goederen – de eis dat de identieke goederen dienen te worden uitgevoerd op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip als dat van uitvoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, zou soepel kunnen worden uitgelegd; ingevoerde identieke goederen, voortgebracht in een ander land dan het land waaruit de goederen waarvan de waarde wordt bepaald worden uitgevoerd, zouden de basis kunnen vormen voor de bepaling van de douanewaarde; er zou gebruik kunnen worden gemaakt van douanewaarden van ingevoerde identieke goederen die reeds zijn vastgesteld krachtens de bepalingen van artikel 30, lid 2, onder c) en d);
b) Soortgelijke goederen – de eis dat de soortgelijke goederen dienen te worden uitgevoerd op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip als dat van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, zou soepel kunnen worden uitgelegd; ingevoerde soortgelijke goederen, voortgebracht in een ander land dan het land waaruit de goederen waarvan de waarde wordt bepaald worden uitgevoerd, zouden de basis kunnen vormen voor de bepaling van de douanewaarde; er zou gebruik kunnen worden gemaakt van douanewaarden van ingevoerde soortgelijke goederen die reeds zijn vastgesteld krachtens de bepalingen van artikel 30, lid 2, onder c) en d);
[...]”
14. De aantekeningen voor de interpretatie met betrekking tot artikel 143, lid 1, onder e), luidden:
„Een persoon wordt geacht een andere persoon te controleren, indien de eerstgenoemde wettelijk of feitelijk in staat is om ten opzichte van laatstgenoemde dwang of leiding uit te oefenen.”
B. Nationaal recht
15. Punt 12 van de regels tot uitvoering van verordening nr. 2913/92 en van verordening nr. 2454/93 in de Republiek Litouwen, goedgekeurd bij besluit nr. 1332 van de regering van de Republiek Litouwen van 27 oktober 2004 luidt:
„Voor de toepassing van de methoden voor de vaststelling van de douanewaarde op basis van de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen en artikel 31 van het communautair douanewetboek maken de douaneautoriteiten gebruik van de gegevens betreffende de douanewaarde van goederen die in de databank zijn verzameld voor de douanewaarde van de goederen die door de douanedienst wordt beheerd. De procedure voor de selectie van de uit deze databank afkomstige gegevens, het gebruik van deze gegevens en de formalisering van het besluit tot vaststelling van de douanewaarde van de goederen aan de hand van de in de aangegeven databank verzamelde gegevens worden vastgesteld door de directeur-generaal van de douanedienst.”
16. Punt 7 van de regels inzake de controle van de douanewaarde van ingevoerde goederen, goedgekeurd bij besluit nr. 1B-431 van de directeur van de douanedienst, die is verbonden aan het ministerie van Financiën van de Republiek Litouwen, van 28 april 2004 (hierna: „regels van de douanedienst”) luidt:
„De douanebeambten gebruiken de databank voor de douanewaarde van de goederen die volgens de door de douanedienst vastgestelde procedure moet worden samengesteld voor de volgende doeleinden:
7.1 om de douanewaarde van de ingevoerde goederen te vergelijken met die van de eerder ingevoerde goederen en om na te gaan of de douanewaarde van de goederen reëel is;
7.2. om de informatie over de waarden en de prijzen van de goederen te kiezen voor de toepassing van andere methoden voor de vaststelling van de douanewaarde of voor de berekening van een bijkomende zekerheid of garantie.”
17. Punt 24 van de regels van de douanedienst bepaalt:
„Indien het in punt 20.4 van de regels [van de douanedienst] bedoelde besluit wordt vastgesteld (voor de toepassing van de methode voor de vaststelling van de douanewaarde op basis van de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen), is artikel 150 van de uitvoeringsregels van het communautair douanewetboek dwingend. Indien het onmogelijk is bij de inklaring uitvoering te geven aan de vereisten van artikel 150 van de uitvoeringsbepalingen van het communautair douanewetboek, wordt de douanewaarde van de goederen vastgesteld overeenkomstig artikel 31 van het communautair douanewetboek (methode 6). Bij de vaststelling van de douanewaarde van de goederen aan de hand van methode 6 ligt de prijs van de goederen dicht bij de prijs van identieke of soortgelijke goederen; een soepelere toepassing van de voor deze methoden gestelde eisen is evenwel toegestaan (bijvoorbeeld het vereiste van ‚negentig dagen’ zou soepeler kunnen worden toegepast, de goederen kunnen ook worden vervaardigd in een ander land dan dat van de goederen waarvoor de douanewaarde is vastgesteld, de prijs van het land van uitvoer kan worden toegepast, enzovoort).”
III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen
18. Tussen 2009 en 2012 heeft verzoekster in het hoofdgeding (UAB „Baltic Master”) in Litouwen verschillende hoeveelheden goederen van Maleisische oorsprong ingevoerd, die zij had aangekocht bij Gus Group LLC. In de douaneaangiften werden deze goederen omschreven als „klimaatregelingstoestellen en onderdelen daarvan” en onder verschillende Taric(9)-codes(10) aangegeven, met vermelding van het totale gewicht van deze onderdelen in kilogram. In die aangiften heeft verzoekster de transactiewaarde, dat wil zeggen de prijs op de aan haar uitgereikte facturen, vermeld als de douanewaarde van de betwiste goederen.
19. Na een aantal controles op de invoer van deze goederen door verzoekster, kwam de Vilniaus teritorinė muitinė (regionale douaneautoriteit Vilnius) tot de slotsom dat de goederen hadden moeten worden omschreven als „onderdelen van klimaatregelingstoestellen” en hadden moeten worden aangegeven onder een andere Taric-code.(11) De regionale douaneautoriteit Vilnius was ook van mening dat de aangegeven transactiewaarde niet kon worden aanvaard aangezien verzoekster en de verkoper voor de vaststelling van de douanewaarde als verbonden personen dienden te worden beschouwd, en dat de douanewaarde van de betwiste goederen niet kon worden vastgesteld aan de hand van een van de in de artikelen 29 en 30 van verordening nr. 2913/92 genoemde methoden.
20. Bijgevolg heeft de regionale douaneautoriteit Vilnius de douanewaarde van de goederen overeenkomstig artikel 31 van verordening nr. 2913/92 vastgesteld onder verwijzing naar de gegevens die beschikbaar waren in het douane-informatiesysteem voor de vaststelling van de douanewaarde van goederen („PREMI-databank”). Meer specifiek stelden de Litouwse autoriteiten de douanewaarde van de door verzoekster ingevoerde goederen vast aan de hand van transactiegegevens van door een andere onderneming ingevoerde goederen van dezelfde fabrikant, onder dezelfde benaming en Taric-code. Dit was het enige geval van uitvoer uit Maleisië onder dezelfde Taric-code dat in 2010 was opgenomen in de nationale PREMI-databank. De douaneautoriteiten hebben de transactiewaarde van dat geval toegepast op de door verzoekster van 2009 tot en met 2011 aangegeven waarde van de goederen.
21. Verzoekster heeft bij de Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos Vyriausybės (aan het ministerie van Financiën van de Republiek Litouwen verbonden douanedienst) bezwaar gemaakt tegen het besluit van de regionale douaneautoriteit Vilnius. Na behandeling van verzoeksters bezwaar heeft die douanedienst het besluit van de regionale douaneautoriteit Vilnius bevestigd. Verzoekster heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de Mokestinių ginčų komisja prie Lietuvos Respublikos Vyriausybės (aan de regering van de Republiek Litouwen verbonden commissie voor belastinggeschillen). Dit orgaan heeft het bestreden besluit van de aan het ministerie van Financiën van de Republiek Litouwen verbonden douanedienst bevestigd.
22. Verzoekster heeft tegen het besluit van de aan de regering van de Republiek Litouwen verbonden commissie voor belastinggeschillen beroep ingesteld bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (regionale bestuursrechter Vilnius, Litouwen) en tevens erom verzocht dat bij het Hof van Justitie van de Europese Unie een verzoek werd ingediend om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van een aantal bepalingen van verordening nr. 2913/92 en van de uitvoeringsverordening.
23. De Vilniaus apygardos administracinis teismas heeft verzoeksters beroep verworpen. Na behandeling van het hoger beroep dat verzoekster had ingesteld, heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen) het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd.
24. Overeenkomstig een beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgens welke de rechterlijke instanties van de Republiek Litouwen hun weigering om het Hof een prejudiciële vraag te stellen onvoldoende hadden gemotiveerd en bijgevolg artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden hadden geschonden(12), heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de administratieve procedure heropend. Deze rechter twijfelt over de juiste uitlegging van de relevante Unierechtelijke bepalingen. Daarom heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten artikel 29, lid 1, onder d), van [verordening nr. 2913/92] en artikel 143, lid 1, onder b), e) of f), van [verordening nr. 2454/93], aldus worden uitgelegd dat de koper en de verkoper worden beschouwd als verbonden personen wanneer, zoals in casu, bij gebreke van documenten (officiële gegevens) die een handelspartnerschap of zeggenschap aantonen, de omstandigheden waaronder de transacties tot stand zijn gekomen, echter, op basis van objectieve aanwijzingen, niet worden gekenmerkt door de uitvoering van economische activiteiten in normale omstandigheden, maar eerder door gevallen waarin (1) er met name sprake is van nauwe handelsbetrekkingen op basis van een groot wederzijds vertrouwen tussen de partijen bij de transactie, of (2) een partij bij de transactie zeggenschap uitoefent over de andere partij of een derde partij zeggenschap uitoefent over beide partijen bij de transactie?
2) Moet artikel 31, lid 1, van [verordening nr. 2913/92] aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de douanewaarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet soortgelijk zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van verordening (EEG) nr. 2454/93, maar onder dezelfde Taric-post worden ingedeeld?”
25. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Baltic Master, de Tsjechische, de Estse, de Spaanse, de Franse en de Litouwse regering, alsook door de Europese Commissie. Die partijen, alsmede de Nederlandse regering, hebben tevens pleidooi gehouden ter zitting van 17 november 2021.
IV. Analyse
A. Eerste prejudiciële vraag
26. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 29, lid 1, onder d), van verordening nr. 2913/92 en artikel 143, lid 1, onder b), e), of f), van verordening nr. 2454/93 aldus moeten worden uitgelegd dat de koper en de verkoper dienen te worden beschouwd als „verbonden personen” wanneer, ondanks dat niet is bewezen dat er sprake is van een handelspartnerschap of zeggenschap, de omstandigheden waaronder de transacties tot stand zijn gekomen niet worden gekenmerkt door de uitvoering van economische activiteiten in normale omstandigheden, maar met name door nauwe handelsbetrekkingen of feitelijke zeggenschap tussen die personen.
27. Om de verwijzende rechter een antwoord te kunnen geven, zal ik eerst de basisbeginselen van het Uniestelsel voor de vaststelling van de douanewaarde in herinnering brengen (1). Vervolgens zal ik de door de verwijzende rechter genoemde uitleggingskwesties behandelen en bespreken hoe dit stelsel kan worden toegepast op gevallen zoals dat in het hoofdgeding (2).
1. Het Uniestelsel voor de vaststelling van de douanewaarde
28. Om te beginnen is het wellicht nuttig om erop te wijzen dat volgens vaste rechtspraak de Unieregeling inzake de vaststelling van de douanewaarde beoogt „een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit”.(13) Artikel 29, lid 1, van verordening nr. 2913/92 legt het beginsel vast dat de douanewaarde van goederen de transactiewaarde van die goederen is, dat wil zeggen de werkelijk betaalde of te betalen prijs, in voorkomend geval aangepast.(14)
29. Dat beginsel is echter aan bepaalde voorwaarden gebonden, onder meer dat – overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder d) – koper en verkoper niet onderling verbonden zijn of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is.(15) Het toepassingsgebied van deze voorwaarde wordt met name verduidelijkt door artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93 en artikel 29, lid 2, onder a), van verordening nr. 2913/92.
30. Enerzijds noemt artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93 de gevallen op waarbij marktdeelnemers voor de toepassing van de regels voor de vaststelling van de douanewaarde worden geacht „verbonden” te zijn.
31. Anderzijds maakt artikel 29, lid 2, onder a), van verordening nr. 2913/92 duidelijk dat het feit dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, geen voldoende reden is om aan te nemen dat de prijs van de goederen – en dus de transactiewaarde – beïnvloed kan zijn geweest door de bijzondere verhouding tussen deze partijen.(16) Immers, ondanks de onderlinge verbondenheid is de transactiewaarde aanvaardbaar wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs van de goederen heeft gehad.
32. Om dit te kunnen vaststellen geeft artikel 29, lid 2, onder a), van verordening nr. 2913/92 aan dat de „omstandigheden van de verkoop” moeten worden onderzocht op grond van de informatie die van de aangever is verkregen. In dit opzicht mag niet worden vergeten dat de transactiewaarde de werkelijke economische waarde van de betreffende goederen moet weergeven en rekening moet houden met „alle bestanddelen van die goederen die een economische waarde vormen”.(17)
33. Het is tegen deze achtergrond dat ik nu de door de verwijzende rechter genoemde uitleggingskwestie zal bespreken.
2. Onderhavige zaak
34. In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geeft de verwijzende rechter aan dat er in de onderhavige zaak geen bewijs is om enige rechtsbetrekking, zoals uiteengezet in artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93, aan te tonen tussen de verkoper en de koper.
35. Desalniettemin geeft de verwijzende rechter aan dat op grond van een aantal feitelijke omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de verkoper en de koper door bijzonder nauwe banden zijn verbonden, zodat de transacties van deze personen zijn gesloten en uitgevoerd onder omstandigheden die voor de normale bedrijfsvoering niet gebruikelijk zijn. Naar het oordeel van de verwijzende rechter zijn er geen objectieve omstandigheden die de economische logica van dergelijke transacties kunnen rechtvaardigen.
36. In dat verband wijst de verwijzende rechter op de volgende feiten: i) de verkoper en verzoekster zijn verbonden door handelstransacties op lange termijn; ii) de levering van de goederen heeft plaatsgevonden zonder verkoopovereenkomsten met betrekking tot de levering, de betaling of de retournering van de goederen en andere voorwaarden die specifiek zijn voor dergelijke transacties; iii) de goederen zijn zonder vooruitbetaling geleverd ofschoon verzoekster voor eerdere leveringen hoge bedragen aan de verkoper verschuldigd was; iv) er werden geen uitvoeringsmaatregelen of risicobeperkende maatregelen vastgesteld (vooruitbetalingen, zekerheden, garanties, vertragingsrente enz.) die in het kader van de normale bedrijfsvoering gebruikelijk zijn, ondanks de bijzonder hoge waarde van de betwiste transacties; v) niets wijst erop dat de verkoper in het algemeen controle uitoefende over betalings- en andere verplichtingen; vi) er zijn gevallen geïdentificeerd waarin personen die voor de onderneming van verzoekster werkten, handelingen verrichtten namens de verkoper op grond van een machtiging en gebruikmaakten van zijn bedrijfsstempel.
37. De verwijzende rechter voegt toe dat, naar zijn mening, gedragingen van economische entiteiten die vergelijkbaar zijn met die welke zijn vermeld, doorgaans typerend zijn in gevallen waarin een partij bij de transactie zeggenschap over de andere partij uitoefent of waarin een derde zeggenschap uitoefent over beide partijen. Hoewel er geen bewijs is voor het rechtens bestaan van een dergelijke zeggenschap, is de verwijzende rechter derhalve van mening dat de omstandigheden van het onderhavige geval eventueel kunnen rechtvaardigen dat de verkoper en verzoekster worden beschouwd als feitelijk verbonden partijen in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van verordening nr. 2913/92 en artikel 143, lid 1, onder e) en/of f), van verordening nr. 2454/93.
38. Derhalve is de kern van de onderhavige vraag of de douaneautoriteiten voor het bepalen van de douanewaarde kunnen vaststellen of twee partijen „verbonden” zijn op grond van gegevens die suggereren dat de ene partij over de andere of een derde partij over beide zeggenschap heeft, ondanks het ontbreken van enige juridische band tussen die twee partijen.
39. Ik zal in de volgende punten uiteenzetten waarom ik van mening ben dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Echter, ik zal er ook op wijzen dat de relevante bepalingen van het Unierecht [in het bijzonder, artikel 29, lid 1, onder d), van verordening nr. 2913/92 en artikel 143, lid 1, onder e) en f), van verordening nr. 2454/93] van de autoriteiten een relatief terughoudende aanpak vragen in louter feitelijke gevallen. Tot slot, om een zinvol antwoord te kunnen geven aan de verwijzende rechter, zal ik kort een andere bepaling behandelen (artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93), die – hoewel niet genoemd door de verwijzende rechter – ook van enig belang kan zijn in de onderhavige zaak.
a) Artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93
40. Allereerst kan het nuttig zijn te benadrukken dat de gevallen waarin twee ondernemers geacht worden „verbonden” te zijn voor de vaststelling van de douanewaarde, limitatief zijn opgesomd („slechts indien”)(18) in artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93.
41. Zoals sommige van de partijen die opmerkingen hebben ingediend in deze procedure al hebben aangegeven, heeft het Hof evenwel gesteld dat de in dat artikel genoemde gevallen niet restrictief hoeven te worden uitgelegd wanneer daardoor zou worden afgedaan aan de nuttige werking van artikel 29 van verordening nr. 2913/92.(19) Deze partijen hebben op basis hiervan betoogd dat de onderhavige zaak in het hoofdgeding onder punt b), e) of f) van artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93 kan worden gebracht.
42. Wat betreft artikel 143, lid 1, onder b), van verordening nr. 2454/93 lijkt het nauwelijks betwistbaar dat louter feitelijke situaties niet onder die bepaling vallen. Immers, slechts personen die „door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden”(20), worden op grond van die bepaling geacht verbonden te zijn. De verschillende taalversies van de verordening bevestigen die lezing.(21)
43. Aangezien de verwijzende rechter stelt dat, op basis van het beschikbare bewijs, er geen juridische band tussen de twee ondernemers kan worden geconstateerd, ben ik van mening dat artikel 143, lid 1, onder b), van verordening nr. 2454/93 niet van toepassing is in de onderhavige zaak.
44. Met betrekking tot artikel 143, lid 1, onder e) en f), van verordening nr. 2454/93 kan de situatie echter anders zijn. Deze bepalingen staan namelijk toe dat de autoriteiten twee ondernemers als „verbonden” beschouwen in gevallen waarbij er sprake is van louter feitelijke controle. Dit is het geval wanneer een van de ondernemers de „ander, rechtstreeks of zijdelings, controleert” [onder e)], en wanneer beide ondernemers „rechtstreeks of zijdelings, worden gecontroleerd door een derde persoon” [onder f)]. De aantekeningen voor de interpretatie in bijlage 23 bij verordening nr. 2454/93 geven aan dat voor de toepassing van artikel 143, lid 1, onder e)(22), „een persoon wordt geacht een andere persoon te controleren, indien de eerstgenoemde wettelijk of feitelijk in staat is om ten opzichte van laatstgenoemde dwang of leiding uit te oefenen”(23).
45. Het scheidend voegwoord „of” wijst erop dat gevallen van feitelijke zeggenschap ook van belang zijn voor de toepassing van die bepalingen, en niet alleen gevallen van de-jure-zeggenschap. Resumerend zou ik zeggen dat twee ondernemers „verbonden” zijn voor het bepalen van de douanewaarde, indien – vanwege het bestaan van juridische, contractuele of simpelweg feitelijke banden tussen hen – de betreffende transacties (zoals aangegeven bij de autoriteiten) onmogelijk het gevolg kunnen zijn van de handelingen van twee onafhankelijke marktdeelnemers waarbij elk van hen streeft naar de economisch gezien meest rationele handelswijze of naar winstmaximalisatie.
46. Het is vanzelfsprekend aan de verwijzende rechter – die als enige bevoegd is om de feiten van het bij hem aanhangige geding te beoordelen – om na te gaan of de koper en de verkoper „verbonden” zijn omdat een van hen in staat is om ten opzichte van de ander dwang of leiding uit te oefenen, of dat een derde persoon op een soortgelijke wijze controle kan uitoefenen over beide ondernemingen.(24)
47. Desalniettemin wil ik, om de verwijzende rechter bij te staan, het volgende opmerken.
48. De gegevens die, volgens de verwijzende rechter, wijzen op mogelijke banden tussen de beide marktdeelnemers tonen onmiskenbaar aan dat er een hoge mate van vertrouwen tussen hen bestaat. Ik vraag me echter af, of deze gegevens – zowel afzonderlijk als tezamen genomen – volstaan om een geval van feitelijke zeggenschap vast te stellen zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, onder e) of f), van verordening nr. 2454/93.
49. Het lijkt mij dat die gegevens voornamelijk aanwijzingen betreffen of in ieder geval ervoor hebben gezorgd dat de autoriteiten zijn afgegaan op bepaalde vermoedens.
50. In dat opzicht ben ik het er zeker mee eens dat douaneautoriteiten een aantal feiten bewezen moeten kunnen achten in geval van meerdere aanwijzingen en/of op grond van een bepaalde vermoedens. Gezien het grote aantal werkzaamheden dat die autoriteiten dagelijks moeten uitvoeren, kan uiteraard niet van hen worden verwacht dat zij hun bevindingen baseren op dezelfde strenge normen voor bewijsvoering die bijvoorbeeld gelden voor opsporingsautoriteiten.
51. Tegelijkertijd echter zouden marktdeelnemers erop moeten kunnen vertrouwen dat die autoriteiten voorspelbare en betrouwbare methoden hanteren bij de controle van hun aangiften. Aanwijzingen dienen onder meer relevant en consistent te zijn, en vermoedens moeten gebaseerd zijn op bestaande ervaring om zodoende het risico op fout-positieve resultaten te minimaliseren.(25) De considerans van verordening nr. 2913/92 stelt namelijk dat het douanewetboek beoogt „te zorgen voor een evenwicht tussen enerzijds de behoefte van de douaneadministraties om een goede toepassing van de douanewetgeving te waarborgen en anderzijds het recht van de economische subjecten op een billijke behandeling [...]”.
52. In overeenstemming met dat beginsel bevat artikel 29, lid 2, van verordening nr. 2913/92 een ad hoc procedure die is bedoeld om de autoriteiten in staat te stellen om te bepalen of artikel 29, lid 1, onder d), van verordening nr. 2913/92 van toepassing is op een bepaalde situatie en tegelijkertijd de rechten van de aangever te beschermen. De douaneautoriteiten zijn verplicht hun twijfels kenbaar te maken aan de aangever, zodat laatstgenoemde de gelegenheid krijgt om meer informatie te verstrekken, in een poging aan te tonen dat de aangegeven transactiewaarde aanvaardbaar is voor douanedoeleinden. Alhoewel deze procedure hoofdzakelijk gaat over het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de aangegeven prijs, belet naar mijn mening niets de autoriteiten en/of de ondernemers om gebruik te maken van die procedure om zodoende duidelijkheid te verschaffen over de band tussen de koper en de verkoper.
53. Zonder a priori te vermoeden dat over het algemeen de tussen de verbonden partijen overeengekomen prijs niet strookt met de reële economische waarde van de goederen, verlicht artikel 29 van verordening nr. 2913/92 tot op zekere hoogte de bewijslast die van de autoriteiten wordt verlangd door de aangever bepaalde bewijsverplichtingen en in sommige gevallen ook een deel van de bewijslast op te leggen.(26)(27)
54. Het opleggen van dergelijke verplichtingen aan de aangevers mag echter niet tot gevolg hebben dat de autoriteiten worden ontslaan van hun plicht om hun vaststellingen te baseren op het bestaan van feitelijke zeggenschap op bepaalde onderdelen, die erop wijzen dat een partij in staat was om de gedragingen van de andere partij te beïnvloeden of te bepalen, of dat een derde partij een soortgelijke bevoegdheid uitoefent ten aanzien van beide partijen.
55. Het enkele feit dat bij een transactie bepaalde kenmerken ontbreken die normaal gesproken typerend zijn voor soortgelijke transacties – zoals bijvoorbeeld, de aanwezigheid van een schriftelijke koopovereenkomst, verstrekken van zekerheidstellingen of garanties, voorschotbetalingen – wijst mijns inziens niet automatisch op het bestaan van een structurele of organische band tussen beide ondernemers. Zoals Baltic Master opmerkt, kan niet worden uitgesloten dat twee langdurige handelspartners, die regelmatige en succesvolle zakelijke relaties hebben onderhouden, hun transacties op een vereenvoudigde en snelle manier uitvoeren. Evenmin is een ongewoon lage prijs noodzakelijkerwijs een aanwijzing dat de transactie plaatsvond tussen verbonden personen. Een partij kan namelijk een bijzonder voordelige prijs hebben verkregen, bijvoorbeeld wegens de financiële moeilijkheden van de andere partij of een bijzonder gunstige marktsituatie.(28) Het gaat dan niet om situaties van feitelijke zeggenschap, maar eerder om het gevolg van de normale marktwerking.
56. Om feitelijke zeggenschap aan te tonen kunnen de autoriteiten zich, naar mijn mening, niet beperken tot het waarnemen en registreren van het gevolg van de vermeende zeggenschap (de ongewoon lage prijs), maar moeten zij daadwerkelijk de mogelijke oorzaak van de vermeende zeggenschap achterhalen. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het bestaan van met elkaar verweven directies, kruisparticipaties, of nabijheid van de aandeelhouders van de beide partijen. Dat zijn elementen die de autoriteiten in voorkomend geval een solide basis kunnen verschaffen om aan te nemen dat er sprake is van feitelijk zeggenschap. Anders wordt de redenering van de autoriteiten circulair. Het element dat aanleiding geeft tot een grondig onderzoek naar de band tussen de beide partijen (de ongewoon lage prijs) wordt ook het bewijs van de aanwezigheid van een „te nauwe” band tussen hen.
57. Volledigheidshalve is het desalniettemin nuttig om de verwijzende rechter eraan te herinneren dat het gegeven dat de koper en de verkoper „verbonden” zijn in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van verordening nr. 2913/92 geenszins de enige situatie(29) is die de douaneautoriteiten toestaat om de waarde van de aangegeven goederen bij de invoer te negeren. Het toepasselijke EU-kader bevat immers andere bepalingen die toestaan dat de autoriteiten die waarde op grond van andere methoden van waardering kunnen schatten. Een van die bepalingen lijkt op het eerste gezicht mogelijk van belang in de onderhavige zaak.
b) Artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93
58. Overeenkomstig artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93 „[behoeven] de douaneautoriteiten [...] de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij [...] wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt”.
59. Artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93 heeft betrekking op gevallen waarbij de aangegeven prijs niet overeenkomt met de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs. Die bepaling – die toepasbaar is ongeacht of de koper en de verkoper (rechtens of feitelijk) verbonden zijn – ziet met name op gevallen van fraude, valse of misleidende aangiften.(30) Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat er vervalste documenten of aangiften zijn die de daadwerkelijke transactie niet correct weergeven. Het kan ook voorkomen dat er fouten zijn in het bepalen of aanpassen van de „daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs”, krachtens de criteria in artikelen 29, 32 en 33 van verordening nr. 2913/92. Of beter gezegd, dat er materiële fouten zijn gemaakt bij het invullen van de documenten die vereist zijn bij de douaneafhandeling.
60. Artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93 is derhalve een bepaling die grotendeels complementair is aan artikel 29, lid 1, van verordening nr. 2913/92. Immers, zoals de Commissie al aangaf tijdens de pleitzitting, is de eerstgenoemde bepaling pas in een later stadium ingevoerd in het EU-kader om leemten aan te vullen.
61. Mijns inziens is artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93 van toepassing wanneer de aangegeven prijs niet overeenkomt met de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs. Artikel 29, lid 1, van verordening nr. 2913/92 is van toepassing wanneer de aangegeven prijs wel overeenkomt met de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs, maar het bedrag werd beïnvloed door de band tussen koper en verkoper. In beide gevallen komt de waarde die bij de douaneautoriteiten is aangegeven derhalve niet overeen met de reële economische waarde van de goederen, zodat die waarde willekeurig of fictief lijkt te zijn.
62. Zoals al door de Spaanse regering bij de pleitzitting is aangegeven, beogen artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93 en artikel 29, lid 1, van verordening nr. 2913/92, ondanks de verschillende reikwijdte van die artikelen, hetzelfde doel (het mogelijk maken van de juiste waardering van de goederen) en hebben zij grotendeels een vergelijkbare opzet.
63. Beide bepalingen vereisen van de douaneautoriteiten een betrekkelijk zorgvuldige aanpak: zij moeten „redenen” hebben om aan te nemen dat de tussen de verbonden ondernemers overeengekomen prijs is beïnvloed door hun band (artikel 29, lid 1, van verordening nr. 2913/92)(31), en zij dienen „gegronde twijfel” te hebben dat de aangegeven prijs niet de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs is (artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93).
64. Bovendien verplichten beide bepalingen de autoriteiten om de betrokken ondernemer(s) te horen voordat zij besluiten om de aangegeven waarde naast zich neer te leggen en over te gaan tot een eigen beoordeling van de waarde van de goederen.
65. Dat gezegd hebbende, of artikel 181 bis van verordening nr. 2454/93 van belang is in de onderhavige zaak – als alternatief voor artikel 29, lid 1, van verordening nr. 2913/92 – staat wederom ter beoordeling van de verwijzende rechter.
3. Conclusie met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag
66. Gelet op het voorgaande moet mijn inziens het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luiden dat artikel 29, lid 1, onder d), van verordening nr. 2913/92 en artikel 143, lid 1, onder e) en f), van verordening nr. 2454/93 aldus dienen te worden uitgelegd dat de koper en de verkoper geacht worden „verbonden personen” te zijn wanneer, ondanks dat niet is bewezen dat er sprake is van een handelspartnerschap of zeggenschap, op grond van de omstandigheden waaronder de transacties tot stand zijn gekomen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een persoon feitelijke zeggenschap heeft over de ander of dat een derde persoon zeggenschap heeft over beide personen.
B. Tweede prejudiciële vraag
67. Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92 zich ertegen verzet dat de douanewaarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet soortgelijk zijn, maar onder dezelfde Taric-post worden ingedeeld.
68. In dat verband moet erop worden gewezen dat de artikelen 30 en 31 van verordening nr. 2913/92 voorzien in methoden voor de vaststelling van de douanewaarde in gevallen waarbij het niet mogelijk is om de feitelijke transactiewaarde vast te stellen en de standaardmethode voor het bepalen van de douanewaarde zoals uiteengezet in artikel 29 van dezelfde verordening dus niet kan worden toegepast.
69. Deze „subsidiaire” waarderingsmethoden zijn in een strikt hiërarchische volgorde vastgesteld en op ondergeschikte wijze met elkaar verbonden. Bijgevolg dienen zij opeenvolgend te worden toegepast. Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van een bepaalde methode kan worden vastgesteld, mag, waar mogelijk, de onmiddellijk daaropvolgende methode worden toegepast, in de krachtens het douanewetboek vastgestelde volgorde.(32)
70. Artikel 30 van verordening nr. 2913/92 vermeldt vier specifieke, op regels gebaseerde waarderingsmethoden. Artikel 31 van verordening nr. 2913/92 voorziet in een waarderingsmethode in laatste instantie – die slechts toegepast kan worden als er geen andere optie mogelijk is – waardoor de waarde kan worden vastgesteld „aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen”, mits deze middelen „in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen” van de douanewetgeving van de Unie en van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT).
71. Gelet op de nogal open formulering van artikel 31 van verordening nr. 2913/92 en het feit dat deze bepaling slechts in laatste instantie kan worden aangewend, laat dit artikel het aan de autoriteiten om, in elke set van gevallen, de methoden te bepalen die toegepast kunnen worden om de waarde van de betreffende goederen vast te stellen. In beginsel zouden deze methoden, de methoden moeten zijn die zijn uiteengezet in de artikelen 29 en 30 van dezelfde verordening, toegepast met een zekere mate van soepelheid.(33)
72. Wat van belang is uit hoofde van artikel 31 van verordening nr. 2913/92, is dat de gekozen middelen (i) „redelijk” zijn, (ii) gebaseerd zijn op beschikbare gegevens, en (iii) in overeenstemming zijn met de relevante (Unierechtelijke en internationaalrechtelijke) kaders.
73. Mijns inziens betekenen deze eisen het volgende. Ten eerste, de gekozen middelen dienen adequaat te zijn voor de omstandigheden (dat wil zeggen dat zij tot een eerlijke en gedegen waardering moeten kunnen leiden) en uitvoerbaar voor de autoriteiten (dat wil zeggen niet al te ingewikkeld en tijdrovend). Ten tweede, de gekozen middelen moeten gebaseerd zijn op daadwerkelijke gegevens – waar mogelijk, „worden gebaseerd op tevoren vastgestelde douanewaarden”(34) – die verifieerbaar zijn voor de aangevers en, als het nodig is, voor de bevoegde rechtsgebieden. Ten derde, de middelen moeten aansluiten bij het Uniestelsel voor de vaststelling van de douanewaarde en niet op gespannen voet staan met de relevante internationale rechtsinstrumenten.
74. Zoals reeds uiteengezet in punt 19, waren de douaneautoriteiten in de onderhavige zaak van mening dat noch de standaardmethode voor het bepalen van de douanewaarde bedoeld in artikel 29 van verordening nr. 2913/92, noch de subsidiaire methoden bedoeld in artikel 30 van die verordening konden worden toegepast. Derhalve besloten zij dat de betreffende douanewaarde van de goederen vastgesteld diende te worden volgens de in artikel 31 van verordening nr. 2913/92 uiteengezette „fall-back”-methode. Daartoe stelden die autoriteiten de douanewaarde van de door verzoekster ingevoerde goederen vast aan de hand van transactiegegevens van goederen die waren ingevoerd door een andere onderneming, onder dezelfde benaming („onderdelen van klimaatregelingstoestellen”) en Taric-code (8415 90 00 90), met dezelfde oorsprong (Maleisië) en afkomstig van dezelfde fabrikant. De verwijzende rechter wijst erop dat de transactie die als referentie was genomen het enige geval was van uitvoer uit Maleisië onder dezelfde Taric-code die in 2010 was opgenomen in de nationale databank.
75. Het is uiteraard niet aan dit Hof om na te gaan of, in de onderhavige zaak, de douaneautoriteiten juist handelden door gebruik te maken van de waarderingsmethode bedoeld in artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92 met het argument dat noch artikel 29 noch artikel 30 van dat wetboek van toepassing was.
76. Dat gezegd zijnde – om terug te komen op de vraag van de verwijzende rechter – ben ik van mening dat artikel 31 van verordening nr. 2913/92 zich in beginsel niet verzet tegen de vaststelling van de waarde van goederen aan de hand van transactiegegevens die zijn opgenomen in een nationale databank en die betrekking hebben op goederen die onder dezelfde Taric-code, met dezelfde oorsprong in de voorgaande jaren zijn ingevoerd.
77. Alhoewel de als referentie gebruikte verzending niet noodzakelijkerwijs „identieke goederen” of „soortgelijke goederen” betrof, in de zin van artikel 30, lid 2, onder a) en onder b), van verordening nr. 2913/92, duidt het gegeven dat beide verzendingen goederen betroffen die waren ingedeeld onder dezelfde Taric-code op een redelijke mate van uniformiteit tussen deze goederen. Ik ben van mening dat een dergelijke uniformiteit volstaat bij de waardering van sommige goederen krachtens artikel 31 van verordening nr. 2913/92, indien er geen andere kenmerken van de betreffende goederen bekend zijn. In de praktijk pasten de autoriteiten de methode toe volgens welke de douanewaarde op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen wordt bepaald(35), waarbij het begrip „soortgelijke goederen” op een soepele manier werd geïnterpreteerd(36).
78. In dit verband hoef ik er niet op te wijzen dat de Taric „gebaseerd is op de gecombineerde nomenclatuur” die, voortbouwend op het geharmoniseerde systeem (hierna: „GS”) van de Werelddouaneorganisatie, het belangrijkste instrument vormt voor het indelen van goederen in de Unie. Taric-codes zijn derhalve bedoeld om weer te geven op welke wijze een product is ingedeeld in elk land dat het GS heeft ingevoerd.(37) Met de digitalisering van douanediensten is de Taric middels een openbare databank eenvoudig toegankelijk voor zowel ondernemers als autoriteiten, waardoor de transparantie en rechtszekerheid worden versterkt.
79. Het is juist dat de betreffende Taric-code die in de onderhavige zaak werd toegepast, residueel en generiek van aard is.(38) De toewijzing van deze specifieke Taric-code door de douaneautoriteiten was echter gebaseerd op de door de importeur zelf verstrekte inlichtingen. In dit verband dient rekening gehouden te worden met feit dat het Uniestelsel voor de bepaling van de douanewaarde gebaseerd is op de premisse dat de benodigde inlichtingen voor de toepassing van douaneregels op goederen, voornamelijk worden bepaald op grond van de door de aangever verstrekte inlichtingen en niet op grond van de vaststellingen van de douaneautoriteiten.(39) In bredere zin, de afdracht op aangifte van belastingverplichtingen ten aanzien van goederen die vallen onder een bij de douaneautoriteiten ingediende aangifte wordt over het algemeen beschouwd als een van de beginselen van Uniewetgeving op dit gebied. De rol van de autoriteiten in dit verband is meestal beperkt tot het controleren en verifiëren van de aangiften en, waar nodig, het corrigeren ervan.(40) Van de autoriteiten kan niet worden verwacht dat zij tijdrovende taken uitvoeren om „het werk te doen” van de aangevers door hun heffingen te herberekenen op basis van inlichtingen en gegevens die niet zomaar voorhanden zijn.
80. Hieraan moet worden toegevoegd dat het Hof al eerder heeft geoordeeld dat de prijs die is gefactureerd bij één enkele verkoop voorafgaand aan die waarvoor de douaneaangifte is gedaan, als een in de Europese Unie „beschikbaar gegeven” wordt beschouwd, dat ingevolge artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92 kan dienen als grondslag voor het bepalen van de douanewaarde. Het Hof heeft geoordeeld dat het gebruik van deze prijs een middel is om voornoemde waarde vast te stellen, dat zowel „redelijk” in de zin van artikel 31, lid 1, als in overeenstemming met de beginselen en algemene bepalingen van de in dit voorschrift opgesomde regels en internationale overeenkomsten is.(41)
81. Ik zie geen enkele reden waarom deze vaststellingen ook niet toegepast zouden kunnen worden in de onderhavige zaak.
82. Dat gezegd hebbende, ben ik het met Baltic Master eens dat de beoordeling van EU-brede gegevens, met betrekking tot de invoer van de betreffende goederen in de desbetreffende periode, beter was geweest.(42) Het is echter aan de verwijzende rechter om vast te stellen of dergelijke gegevens beschikbaar waren en, zo ja, of die gegevens de bevindingen van de douaneautoriteiten in twijfel trekken.
83. Gelet op het bovenstaande dient naar mijn mening de tweede prejudiciële vraag beantwoord te worden in die zin dat artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92 zich niet ertegen verzet dat de douanewaarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet identiek of soortgelijk zijn, maar onder dezelfde Taric-post worden ingedeeld.
V. Conclusie
84. Concluderend geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas te beantwoorden als volgt:
„– Krachtens artikel 29, lid 1, onder d), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en artikel 143, lid 1, onder e) en f), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, worden de koper en de verkoper geacht ‚verbonden personen’ te zijn wanneer, ondanks dat niet is bewezen dat er sprake is van een handelspartnerschap of zeggenschap, op grond van de omstandigheden waaronder de transacties tot stand zijn gekomen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een persoon feitelijke zeggenschap heeft over de ander of dat een derde persoon zeggenschap heeft over beide personen.
– Artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92 verzet zich er niet tegen dat de douanewaarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet identiek of soortgelijk zijn, maar onder dezelfde Taric-post worden ingedeeld.”
1 Oorspronkelijke taal: Engels.
2 Smith, A., An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, 1776, boek V, hoofdstuk II, deel II.
3 Zie Asakura, H., World History of the Customs and Tariffs, Werelddouaneorganisatie, 2003, blz. 19‑20, en Wolffgang, H-M., „Emerging Issues In European Customs Law”, World Customs Journal, deel 1, nr. 1, 2007, blz. 3 en 4.
4 Zie bijvoorbeeld de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, „Overeenkomst inzake de douanewaarde”. Meer over dit onderwerp, zie Rosenow, S., O’Shea, B.J., A Handbook on the WTO Customs Valuation Agreement, Wereldhandelsorganisatie en Cambridge University Press, 2010.
5 PB 1992, L 302, blz. 1.
6 Verordening nr. 2913/92 is niet meer geldig sinds 30 april 2016 en is ingetrokken en vervangen bij verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1). Op zijn beurt is de laatstgenoemde verordening ingetrokken en vervangen bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1), die momenteel van kracht is.
7 PB 1993, L 253, blz.1.
8 Deze verordening is vervangen door uitvoeringsverordening (EU) 2016/481 van de Commissie van 1 april 2016 tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 2016, L 87, blz. 24).
9 De aanduiding „Taric” staat voor „geïntegreerde douanetarief van de Europese Unie”: zie artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1), zoals gewijzigd.
10 Volgens Baltic Master waren die codes 8415 20 00 90, 8415 82 00 90 en 8415 10 10 00.
11 Code 8415 90 00 90.
12 EHRM, 16 april 2019, Baltic Master Ltd. tegen Litouwen, CE:ECHR:2019:0416JUD005509216.
13 Arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
14 De prijs kan overeenkomstig artikelen 32 en 33 van hetzelfde wetboek worden aangepast. In deze bepalingen worden de bestanddelen genoemd waarvan de waarde al dan niet toegevoegd zou moeten worden aan de voor de betreffende goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs.
15 Artikel 29, lid 1, onder d), van verordening nr. 2913/92.
16 Zie ook in die zin conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Stretinskis (C‑430/14, EU:C:2015:701, punt 15).
17 Arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
18 Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Stretinskis (C‑430/14, EU:C:2015:701, punt 18).
19 Zie arrest van 21 januari 2016, Stretinskis (C‑430/14, EU:C:2016:43, punt 27).
20 Cursivering van mij.
21 Zie onder andere de Franse versie („juridiquement”), de Italiaanse versie („veste giuridica”), de Spaanse versie („jurídicamente”), de Zweeds versie („juridiskt”) en de Griekse versie („νομική άποψη”).
<22 Alhoewel de genoemde aantekening slechts betrekking heeft op artikel 143, lid 1, onder e), acht ik het hierin uiteengezette beginsel, mutatis mutandis, ook toepasbaar ten aanzien van artikel 143, lid 1, onder f).
23 Cursivering van mij. Wat betreft de term „feitelijk”, blijkt uit de overige taalversies van de verordening eenduidig dat deze term betrekking heeft op situaties van feitelijke zeggenschap: zie onder andere, de Franse versie („en droit ou en fait”), de Italiaanse versie („di diritto o di fatto”) en de Griekse versie („de jure ή de facto”).
24 Zie in die zin arrest van juli 2020, Direktor na Teritorialna direktsiya Yugozapadna Agentsiya ‚Mitnitsi’ (C‑76/19, EU:C:2020:543, punten 67 en 68).
25 In dit verband is het vanzelfsprekend dat marktdeelnemers altijd het recht hebben om de beoordeling van de autoriteiten voor de nationale rechter aan te vechten, zoals Baltic Master heeft gedaan in de onderhavige zaak. Zie in die zin arrest van 13 maart 2014, Global Trans Lodzhistik (C‑29/13 en C‑30/13, EU:C:2014:140), en conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak DP grup (C‑138/10, EU:C:2011:378, punt 44).
26 Zie artikel 29, lid 2, onder b) („desgewenst”), en artikel 29, lid 2, onder c) („op initiatief van de aangever”).
27 Zie artikel 29, lid 2, onder b) („wanneer de aangever aantoont”).
28 Bedenk bijvoorbeeld dat de verkoop van ruwe aardolie in het voorjaar van 2020, tijdens de piek van de COVID-19-pandemie, voor het eerst in de geschiedenis negatieve prijzen noteerde.
29 Mits, zoals vermeld, hun band wel de prijs had beïnvloed (zie punt 31 van de conclusie).
30 Zie in dat verband arrest van 9 maart 2017, GE Healthcare (C‑173/15, EU:C:2017:195, punten 38‑40). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Mazák in de zaak Carboni e derivati (C‑263/06, EU:C:2007:501, punten 61‑65).
31 De aantekening voor interpretatie met betrekking tot artikel 29, lid 2, vermeldt in dat verband dat de beoordeling van de omstandigheden ten aanzien van de verkoop slechts vereist is indien „er twijfels zijn over de aanvaardbaarheid van de prijs” (cursivering van mij).
32 Zie in die zin arresten van 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825, punten 41‑43), en 9 november 2017, LS Customs Services (C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 43). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Oribalt Rīga (C‑1/18, EU:C:2019:64, punten 28‑30).
33 Zie de aantekening voor interpretatie van artikel 31, lid 1 (punt 13 van deze conclusie). Zie in die zin ook conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Oribalt Rīga (C‑1/18, EU:C:2019:64, punten 28‑30).
34 Ibid.
35 Artikel 30, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92.
36 Artikel 142, lid 1, onder d) van verordening nr. 2454/93 en de aantekeningen voor interpretatie van artikel 31, lid 1.
37 Om deze reden beschikt de Commissie – die verantwoordelijk is voor het beheer en de bekendmaking van de Taric – weliswaar over enige speelruimte bij de vaststelling van het toepassingsgebied van de op basis van het GS vastgestelde tariefposten, doch zij is niet bevoegd het voorwerp ervan te wijzigen. Zie in die zin conclusie van advocaat-Generaal Tizzano in de zaak CBA Computer (C‑479/99, EU:C:2001:119, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Zie punt 19 van deze conclusie.
39 Zie in die zin arrest van 15 september 2011, DP grup (C‑138/10, EU:C:2011:587, punten 33 en 34).
40 Op dit punt, zie uitvoerig Walsh, T., European Union Customs Code, Wolters Kluwer, 2015, blz. 67-73.
41 Zie bijvoorbeeld arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati (C‑263/06, EU:C:2008:128).
42 Terloops wijs ik erop dat de relevante bepalingen betrekking hebben op identieke en soortgelijke producten verkocht voor de uitvoer „naar de Gemeenschap” (artikel 30, lid 2, van verordening nr. 2913/92), en op „in de Gemeenschap beschikbare gegevens” (artikel 31, lid 1, van dezelfde verordening).