Inkomen bewust niet aangegeven; vergrijpboetes niet meer passend en geboden
undefined, 30 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(562)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur(5)
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in totaal € 854.500 en een Range Rover witgewassen. Verder heeft hij een bank opgelicht en heeft hij in hennep gehandeld. Hij is hiervoor strafrechtelijk veroordeeld.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek informatie opgevraagd. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat aan X over de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen zijn opgelegd en dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 is afgeweken van de ingediende aangiften. De Inspecteur heeft onder meer contante stortingen als inkomen in aanmerking genomen. Voorts zijn vergrijpboetes opgelegd van resp. € 46.972, € 49.299, € 46.936, € 45.533 en € 7.127 over voornoemde jaren.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht het beroep van X inzake de (navorderings)aanslagen ongegrond.
De Rechtbank acht, gelet op het gehele feitencomplex, buiten redelijke twijfel dat X bewust de inkomsten niet heeft aangegeven en dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. In een situatie als deze, waarin de verschuldigde belasting met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld, X strafrechtelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf, vermogen verbeurd is verklaard, aanzienlijke belastingschulden resteren en aannemelijk is dat X niet over meer vermogen beschikt, acht de Rechtbank de vergrijpboetes evenwel niet passend en geboden. De Rechtbank vermindert de opgelegde vergrijpboetes daarom tot nihil.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2022 in de zaak tussen
belanghebbende, thans wonende te plaats 1, belanghebbende, (gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 mei 2021.
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.3. Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende over de jaren 2016, 2017 en 2018 aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd en herzieningsbeschikkingen over verliesverrekening genomen voor de jaren 2012 en 2013.
1.4. Gelijktijdig met de vaststelling van de belastingaanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Bij de belastingaanslagen heeft de inspecteur ook vergrijpboetes opgelegd (de boetebeschikkingen).
1.5. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.2, 1.3 en 1.4 genoemde belastingaanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de belastingaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.6. Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7. De rechtbank heeft de beroepen op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
1.8. Ter zitting heeft belanghebbende de volgende beroepen ingetrokken:
- de beroepen tegen de belastingaanslagen Zvw, geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/2587, 21/2589, 21/2591, 21/2593 en 21/2595; en
- de herzieningsbeschikkingen over verliesverrekening, geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/2584 en 21/2585.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende woonde vanaf 1 april 2015 in de eigen woning aan [adres 1] te [plaats 2] .
2.2. Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 tot en met 2018 binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijnen aangiften IB/PVV gedaan. In zijn aangiften heeft belanghebbende de volgende bedragen aangegeven:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Belastbare winst uit onderneming |
€ 10.872 |
€ 2.193 |
€ 17.034 |
€ 14.757 |
Nihil |
Loon “ [bedrijf 1] ” |
€ 30.000; ingehouden loonheffing € 12.761 |
||||
Af: aandeel in aftrek eigen woning |
€ 5.095 |
€ 11.433 |
€ 11.066 |
€ 9.689 |
|
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 40.872 |
€ 2.902 neg |
€ 5.601 |
€ 3.691 |
€ 9.689 neg |
Bank- en spaartegoeden (box 3) |
2.3. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften.
2.4. De strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft belanghebbende in haar vonnis van 22 februari 2019 schuldig bevonden aan de volgende tenlastegelegde feiten:
- witwassen;
- medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
- medeplegen van oplichting;
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
2.5. In haar vonnis heeft de strafkamer van de rechtbank Rotterdam overwogen:
2.6. De strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft belanghebbende onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden en heeft verbeurd verklaard:
- de woning [adres 1] te [plaats 2] ;
- een geldbedrag van € 15.000 aangetroffen in de woning;
- een geldbedrag van € 1.500 aangetroffen in de woning;
- een geldbedrag van € 8.000 aangetroffen in de woning;
- de Range Rover Sport met kenteken [kenteken 1] ;
- een geldbedrag van € 300 aangetroffen in een externe kluis;
- een geldbedrag van € 829.700 aangetroffen in een externe kluis.
2.7. De strafkamer van de Rechtbank Rotterdam heeft als bewijsmiddelen in haar vonnis, onder meer, het volgende benoemd:
2.8. De inspecteur heeft in 2017 bij de officier van justitie gegevens en inlichtingen gevraagd over het strafrechtelijk onderzoek. Na kennisneming van deze informatie heeft de inspecteur belanghebbende vragen gesteld voor wat betreft zijn bezittingen en schulden. Belanghebbende heeft deze vragen niet inhoudelijk beantwoord. De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de aangetroffen contanten in de woning van belanghebbende (€ 24.500), de aangetroffen contanten in de externe kluis (€ 830.000) en de betaling voor de Range Rover van € 49.500, in totaal € 904.000, in de jaren 2014-2018 verkregen zijn als resultaat uit overige werkzaamheden en naar rato aan die jaren kunnen worden toegerekend. De inspecteur heeft belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 2014 en 2015 en is bij het opleggen van de aanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangiften. De inspecteur heeft contante stortingen als inkomen in aanmerking genomen en voor 2014 het aangegeven loon (en de vermelde inhouding van loonheffing) van [bedrijf 1] niet in aanmerking genomen. De inspecteur heeft voorts een factuur van ‘ [adviesbureau] ’ als inkomen in het jaar 2015 in aanmerking genomen. Daarnaast heeft de inspecteur ondernemersaftrekken voor het jaar 2016 gecorrigeerd. Tot slot heeft de inspecteur voor de jaren 2015, 2017 en 2018 belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
2.9. De in 2.8 genoemde correcties hebben geleid tot belastingaanslagen naar de volgende belastbare inkomens:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 242.111 |
€ 248.392 |
€ 241.506 |
€ 218.448 |
€ 31.400 |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
€ 7.944 |
€ 27.671 |
€ 34.531 |
2.10. Bij de (navorderings-)aanslagen IB/PVV heeft de inspecteur de volgende beschikkingen genomen:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Belastingrente |
€ 20.693 |
€ 18.679 |
€ 11.695 |
€ 8.701 |
€ 742 |
Vergrijpboete |
€ 46.972 |
€ 49.299 |
€ 46.936 |
€ 45.533 |
€ 7.127 |
2.11. De inspecteur heeft de belastingaanslagen en de daarbij opgelegde beschikkingen in bezwaar gehandhaafd.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de belastingaanslagen en de daarbij opgelegde vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd.
Nieuw feit
3.2. De rechtbank stelt voorop dat voor navordering over de jaren 2014 en 2015 in beginsel een nieuw feit is vereist. Dat betreft een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen over 2014 en 2015 niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is. Daartoe voert hij aan dat hij pas bekend werd met de feiten die aanleiding gaven tot navordering over de jaren 2014 en 2015 naar aanleiding van het antwoord op zijn verzoek aan de officier van justitie om gegevens en inlichtingen te verstrekken over het strafrechtelijk onderzoek. De definitieve aanslagen over de jaren 2014 en 2015 waren toen al opgelegd. Belanghebbende betwist dat sprake is van een nieuw feit dat navordering over 2014 en 2015 rechtvaardigt. Reeds vanaf 2013 waren meldingen over hem geregistreerd in verband met overtredingen van de Opiumwet, waarvan de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) al voor het opleggen van de definitieve aanslagen op de hoogte was, aldus belanghebbende.
3.3. De rechtbank stelt vast dat de definitieve aanslagen over de jaren 2014 en 2015 zijn vastgesteld op 9 april 2016, respectievelijk 9 december 2016. De inspecteur heeft zodoende het verzoek aan de officier van justitie pas gedaan na het opleggen van de definitieve aanslagen. De na het verzoek verkregen informatie rechtvaardigt in beginsel navordering over die jaren. Dat bij de Belastingdienst/FIOD op een eerder moment mogelijk kennis aanwezig was omtrent aangelegenheden van belanghebbende, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze kennis rekent de rechtbank niet toe aan de inspecteur die belast is met de heffing van rijksbelastingen nu niet uit enig stuk valt op te maken dat de inspecteur eerder op de hoogte was of kon zijn van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. De inspecteur beschikt daarom over een nieuw feit dat navordering over 2014 en 2015 rechtvaardigt. De beroepen van belanghebbende kunnen in zoverre niet slagen.
Vereiste aangifte
3.4. Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.5. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
3.6. De inspecteur stelt dat sprake is van een of meer gebreken in de door belanghebbende ingediende aangiften, omdat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften heeft aangegeven. De inspecteur wijst daartoe voor alle jaren op de bij belanghebbende in zijn woning en in de externe kluis aangetroffen contanten. Die contanten zijn volgens de inspecteur niet terug te voeren naar één enkele transactie, maar zijn aangegroeid tot het bedrag dat uiteindelijk in beslag is genomen.
3.7. Specifiek voor het jaar 2014 voert de inspecteur verder aan dat belanghebbende € 12.409 als loon van [bedrijf 1] heeft ontvangen, terwijl is vast komen te staan dat die dienstbetrekking valselijk is opgetuigd. De van [bedrijf 1] ontvangen bedragen moeten dan ook uit een andere bron afkomstig zijn, aldus de inspecteur. Om die reden is ook dat bedrag door de inspecteur aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
3.8. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Aan dat oordeel legt zij ten grondslag dat belanghebbende in 2014 van [bedrijf 1] bedragen heeft ontvangen terwijl vast is komen te staan dat tussen belanghebbende en die onderneming geen dienstbetrekking heeft bestaan. Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte gebruik gemaakt van vals opgemaakte loonstroken en het daarop vermelde loon en de inhouding van loonheffing ten onrechte als zodanig aangegeven. Omdat belanghebbende voorts geen enkele plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de in 2017 en 2018 aangetroffen gelden, acht de rechtbank aannemelijk dat die bedragen zijn ontvangen als inkomen dat belanghebbende niet in zijn aangifte 2014 heeft aangegeven. De aangifte vertoont aldus inhoudelijke gebreken, waarvan de rechtbank gelet op de hoogte van die bedragen aannemelijk acht dat het op grond van de aangifte verschuldigde belastingbedrag op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van de aangegeven bedragen. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
3.9. Ook voor het jaar 2015 geldt dat de navorderingsaanslag deels ziet op navordering (als resultaat uit overige werkzaamheden) van ‘loon’ dat belanghebbende van [bedrijf 1] heeft ontvangen, en waarvan is vast komen te staan dat belanghebbende geen dienstbetrekking met die onderneming had. Omdat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen enkele plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de in 2017 en 2018 aangetroffen bedragen acht de rechtbank aannemelijk dat die bedragen zijn ontvangen als inkomen dat belanghebbende niet in zijn aangifte voor 2015 heeft aangegeven. De aangifte vertoont aldus inhoudelijke gebreken waarvan de rechtbank aannemelijk acht dat het op grond van de aangifte verschuldigde belastingbedrag op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van de aangegeven bedragen. Er is daarom ook voor het jaar 2015 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
3.10. Voor de jaren 2016, 2017 en 2018 komt de rechtbank ook tot het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In die jaren zijn onder meer contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende gedaan, heeft belanghebbende een Range Rover aangekocht waarvoor € 49.500 is bijbetaald en zijn in 2017 in de woning van belanghebbende en in 2018 in een externe kluis grote bedragen aangetroffen. Belanghebbende heeft over de herkomst van die stortingen, betalingen en aanwezige contanten geen enkele plausibele verklaring gegeven. De rechtbank acht de stelling van de inspecteur dat de betreffende bedragen ontvangen zijn als inkomsten die niet door belanghebbende zijn aangegeven daarom aannemelijk. Ook voor de aangiften 2016, 2017 en 2018 geldt wat de rechtbank onder 3.9 heeft geoordeeld. Er is daarom ook voor de jaren 2016 tot en met 2018 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting
3.11. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften voor de jaren 2014 tot en met 2018 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
3.12. De inspecteur heeft zijn schattingen gebaseerd op:
-
door belanghebbende in de jaren 2014 en 2015 ontvangen bedragen van [bedrijf 1] ;
-
in het jaar 2015 nagekomen baten van de door belanghebbende gedreven onderneming “ [adviesbureau] ” in 2014;
-
voor het jaar 2016 van aftrek geweigerde ondernemersfaciliteiten voor ‘ [bedrijf 2] ’;
-
het voor 2016 geconstateerde verschil tussen het aangegeven salaris van [bedrijf 2] en de door belanghebbende opgenomen contanten;
-
op belanghebbendes bankrekening gedane contante stortingen;
-
voor het jaar 2017 het meer dan in de aangifte aangegeven aanwezige banksaldo;
-
voor alle jaren de toerekening van de bij belanghebbende aangetroffen bedragen en voor de jaren 2016, 2017 en 2018 de geconstateerde stortingen en betalingen, zowel als resultaat uit overige werkzaamheden als (voor de jaren 2015, 2017 en 2018) als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen).
3.13. De rechtbank is van oordeel dat de schatting van de inspecteur van het belastbaar inkomen van belanghebbende in de jaren 2014 tot en met 2018 niet onredelijk is.
Ten aanzien van de onder punt i genoemde correctie stelt de rechtbank vast dat [bedrijf 1] geen bedrag onder de noemer ‘loon’ aan belanghebbende heeft betaald en dat geen sprake is geweest van enige inhouding op loon. Omdat een (plausibele) verklaring over de aard van het ontvangen bedrag ontbreekt, acht de rechtbank het in aanmerking nemen van het van [bedrijf 1] ontvangen bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden niet onredelijk.
Ten aanzien van de onder punt ii tot en met vi aangegeven correcties heeft de inspecteur zich gebaseerd op de bankafschriften van belanghebbende en de over zijn ondernemingen ontvangen informatie. Ook daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de correcties onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld.
Ten aanzien van de laatstgenoemde correcties (vii) heeft de inspecteur zich gebaseerd op de blijkens het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam aangetroffen contante bedragen in de woning van belanghebbende (€ 24.500), de in de externe kluis aangetroffen contante bedragen (€ 830.000) en de betalingen voor de aanschaf van de Range Rover (€ 49.500). De inspecteur heeft ten aanzien van die bedragen de stelling ingenomen dat deze aan belanghebbende moeten worden toegerekend en dat die bedragen genoten zijn als inkomen dat belanghebbende niet heeft opgegeven. De rechtbank acht de duiding van de betreffende bedragen als inkomen van belanghebbende niet onredelijk. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende gerechtigd was om de kluis te bezoeken en de kluis ook daadwerkelijk heeft bezocht. Dat de kluis niet op naam van belanghebbende stond, doet daar niet aan af. Ook de betalingen voor de Range Rover acht de rechtbank toerekenbaar aan belanghebbende gelet op daarover in het dossier aanwezige verklaringen (zie 2.7). Dat een gedeelte van dat bedrag is betaald via de bankrekening van de partner van belanghebbende, staat aan de toerekening aan belanghebbende niet in de weg, gelet op het feit dat die betalingen steeds zijn gedaan nadat een contant bedrag op de bankrekening van de partner was gestort en daar geen afdoende verklaring voor is gegeven.
De inspecteur heeft de contanten en de betaling voor de Range Rover als volgt tijdsevenredig aan de jaren 2014 tot en met 2018 toegerekend:
- € 24.500 pro rata toegerekend aan de periode 2014 tot en met augustus 2017 (44 maanden)
- € 49.500 pro rata toegerekend aan de periode 2014 tot en met augustus 2017 (44 maanden)
- € 830.000 pro rata toegerekend aan de periode 2014 tot en met half maart 2018 (50,5 maanden)
De rechtbank acht deze toerekening gelet op het gebrek aan (andere) aanknopingspunten niet onredelijk.
Tegenbewijs
3.14. Vervolgens rust de last op belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre de geschatte inkomens onjuist zijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de externe kluis waarin € 830.000 is aangetroffen niet door hem werd gehuurd, dat een gedeelte van de contanten niet als inkomsten uit werk en woning maar als inkomsten uit sparen en beleggen moet worden aangemerkt en dat bij de correcties sprake is van een dubbeltelling. Belanghebbende heeft zijn stellingen niet nader geconcretiseerd of met objectieve bewijsstukken onderbouwd, zodat hij naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn bewijslast is geslaagd.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat het vermogen niet in aanmerking kan worden genomen omdat het door de strafkamer van de rechtbank Rotterdam verbeurd is verklaard. Ook daarin gaat de rechtbank niet mee, alleen al omdat de verbeurdverklaring pas na de in geschil zijnde belastingjaren heeft plaatsgevonden.
3.15. Met wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank daarom niet doen blijken dat de belastingaanslagen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
3.16. De rechtbank komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2014 en 2015 en de aanslagen voor de jaren 2016 tot en met 2018 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld door de inspecteur. De beroepen zijn in zoverre ongegrond. Dat geldt ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.
Vergrijpboetes
3.17. De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de Awr bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 vergrijpboetes opgelegd, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. In het derde lid van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. In dit geval heeft de inspecteur bij de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 vergrijpboetes opgelegd van 40% van de verschuldigde belasting.
3.18. Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende gelijktijdig met de aanslagen over de jaren 2016, 2017 en 2018 op de voet van artikel 67d van de Awr vergrijpboetes opgelegd van 40% van de verschuldigde belasting. Door het niet aangeven van een aanzienlijk bedrag van wel genoten inkomsten heeft belanghebbende opzettelijk de aangiften niet, onjuist, dan wel onvolledig gedaan, aldus de inspecteur.
3.19. De inspecteur acht de betreffende boetes passend en geboden en stelt dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
3.20. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De inspecteur stelt dat aan de vereisten van voorwaardelijke opzet is voldaan, omdat volgens hem gelet op het feitencomplex bewezen is dat belanghebbende opzettelijk verdiende bedragen buiten de aangiften heeft gehouden en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat de aanslagen zouden worden gecorrigeerd.
3.21. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Belanghebbende heeft over de betreffende jaren aangifte gedaan naar relatief lage bedragen, terwijl hij in die jaren kortgezegd over grote bedragen beschikte die niet uit door hem aangegeven inkomen en/of vermogen konden worden verklaard en belanghebbende geen plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de gelden. De rechtbank acht gelet op het gehele feitencomplex buiten redelijke twijfel dat belanghebbende bewust de inkomsten niet heeft aangegeven en daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting over de betreffende jaren werd geheven. De bij de belastingaanslagen over de jaren 2014 tot en met 2018 opgelegde vergrijpboetes zijn daarom door de inspecteur terecht opgelegd.
3.22. De rechtbank stelt zich vervolgens voor de vraag of de opgelegde vergrijpboetes in dit geval nog passend en geboden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Blijkens het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam (zie 2.6) zijn de woning van belanghebbende, de aangetroffen contanten en de Range Rover verbeurd verklaard. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij geen aanwijzingen heeft dat belanghebbende nog over financiële middelen beschikt. In een situatie als deze, waarin bij belanghebbende de verschuldigde belasting met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld, belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf, vermogen verbeurd is verklaard, aanzienlijke belastingschulden resteren en aannemelijk is dat hij niet over meer vermogen beschikt acht de rechtbank de vergrijpboetes als hier aan belanghebbende opgelegd niet meer passend en geboden. De rechtbank vermindert de opgelegde vergrijpboetes daarom tot nihil.
Vergoeding immateriële schadevergoeding
3.23. De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 1.000. De schadevergoeding geldt voor alle zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ontvangen (19 november 2019), de datum van de uitspraken op bezwaar (7 mei 2021), en de datum van deze uitspraak.
4. Conclusie en gevolgen
4.1. De beroepen zijn gegrond omdat de vergrijpboetes tot uiteindelijk te hoge bedragen zijn opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en vermindert de opgelegde vergrijpboetes tot nihil.
4.2. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Omdat sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, stelt de rechtbank de kostenvergoeding vast op € 3.084 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en wegingsfactor 1,5 voor samenhang).
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;
- vermindert de vergrijpboetes tot nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de bestreden uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.084 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 30 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Inkomstenbelasting