Toepassing overgangsregeling loonkostenvoordeel oudere werknemer (1)
undefined, 17 mei 2022
Samenvatting
In deze zaak is in geschil of de Inspecteur terecht ter zake van werknemer A een loonkostenvoordeel oudere werknemer heeft geweigerd (2018).
Werkgevers kunnen vanaf 1 januari 2018 op grond van de Wtl aanspraak maken op loonkostenvoordeel oudere werknemers. In artikel 6.2 Wtl is een overgangsregeling getroffen voor de werknemers waarvoor in 2017 al gebruik is gemaakt van de premiekorting. De overgangsregeling vindt toepassing indien (i) daar om wordt verzocht door de werkgever die (ii) in de aangifte over het laatste aangiftetijdvak van 2017 de premiekorting heeft toegepast en (iii) in die loonaangifte de indicatie voor de premiekorting heeft aangegeven. Verder volgt uit de wettekst dat voor deze werkgever ook de mogelijkheid bestaat om uiterlijk op 1 mei 2018 een correctiebericht voor de loonheffingen in te dienen, waarin de hiervoor bedoelde aangifte alsnog met de indicatie voor premiekorting wordt aangevuld.
X voldoet ter zake van werknemer A aan de voorwaarden van artikel 6.2, onderdeel a en b, Wtl.
Aan voorwaarde c is niet (tijdig) voldaan uitsluitend ten gevolge van een (software)fout waarvan X op 1 mei 2018 niet op de hoogte was, waarvan hij op die datum ook redelijkerwijs niet op de hoogte hoefde te zijn en waarvan hem ook overigens geen verwijt kan worden gemaakt.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden valt, naar de Inspecteur ook ter zitting heeft erkend, niet in te zien waarom de aangifte voor de toepassing van het overgangsrecht niet ook ná 1 mei 2018 zou mogen worden gecorrigeerd of waarom niet ook op andere wijze zou mogen worden aangetoond dat tot 1 januari 2018 op het niveau van een individuele werknemer de premiekorting werd toegepast, bijvoorbeeld in het kader van bezwaar en beroep tegen de beschikking Wtl 2018. Gelet hierop moet aan X ten aanzien van A het loonkostenvoordeel worden toegekend, gelijk Rechtbank Gelderland heeft beslist. Nu partijen zich voor dat geval evenwel eensluidend op het standpunt hebben gesteld dat het Hof het loonkostenvoordeel oudere werknemer zelf kan vaststellen, blijft de uitspraak van de Rechtbank in zoverre niet in stand.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2021, nummer AWB 20/4606, in het geding tussen
belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking van 25 juli 2019 is op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein aan belanghebbende voor het jaar 2018 een loonkostenvoordeel oudere werknemer toegekend van € 5.805 (hierna: de beschikking Wtl).
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 juli 2020 de beschikking Wtl gehandhaafd.
1.3. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 12 mei 2021, nummer AWB 20/4606, ECLI:NL:RBGEL:2021:2456, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen en een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht toegekend van respectievelijk € 1.598 en € 354.
1.4. De Inspecteur heeft op 22 juni 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Belanghebbende heeft op 4 november 2021 een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft op 18 maart 2022 een nader stuk ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] , werkzaam bij [naam2] B.V. te [plaats1] . Namens de Inspecteur is verschenen [naam3] . Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Op 1 november 2017 is de heer [naam4] bij belanghebbende in dienst getreden. [naam4] is geboren [in] 1955, en had tot de datum van indiensttreding recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
2.2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft met dagtekening 12 december 2017 ten name van [naam4] een zogenoemde ‘doelgroepverklaring ten behoeve van premiekorting oudere werknemer’ in de zin van artikel 47 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) verstrekt.
2.3. Naar aanleiding van deze doelgroepverklaring heeft belanghebbende op 28 maart 2018 een correctiebericht voor de loonheffingen ingediend waarin de aangiften over de aangiftetijdvakken november en december 2017 zijn aangevuld door op de bedragen van die aangiften alsnog de betreffende premiekorting op grond van de Wfsv in mindering te brengen.
2.4. Belanghebbende heeft in de loonaangiften voor het jaar 2018 ter zake van [naam4] verzocht om een loonkostenvoordeel oudere werknemer.
2.5. Blijkens de voorlopige berekening van het UWV van 12 maart 2019 is ter zake van [naam4] geen loonkostenvoordeel oudere werknemer toegekend. Belanghebbende heeft naar aanleiding van deze berekening niet gereageerd.
2.6. Bij de beschikking Wtl van 25 juli 2019 heeft de Inspecteur voornoemd loonkostenvoordeel geweigerd.
2.7. In de bezwaarfase heeft belanghebbendes gemachtigde in een e-mailbericht van 24 februari 2020 het volgende aan de Inspecteur geschreven:
2.8. Als bijlage bij voornoemd e-mailbericht is gevoegd een e-mailbericht van [naam5] B.V. van 14 februari 2020, waarin het volgende aan belanghebbendes gemachtigde is geschreven:
2.9. Ter zitting van de Rechtbank heeft [naam6] van [naam5] B.V. onder meer het volgende verklaard:
2.10. De Rechtbank heeft overwogen dat met de inwerkingtreding van de Wet tegemoetkomingen loondomein (hierna: Wtl) per 1 januari 2018 de premiekorting voor oudere werknemers op grond van de Wfsv is komen te vervallen, dat met ingang van die datum werkgevers op grond van de Wtl aanspraak kunnen maken op loonkostenvoordeel oudere werknemers, dat in artikel 6.2 Wtl een overgangsregeling is getroffen voor de werknemers waarvoor in 2017 al gebruik is gemaakt van de premiekorting, dat belanghebbende ter zake van [naam4] aan alle voorwaarden van de overgangsregeling heeft voldaan behalve dan dat in het correctiebericht van 28 maart 2018 de indicatie voor premiekorting niet is opgenomen, dat deze omissie niet aan belanghebbende is te wijten maar aan een probleem in het loonsoftwareprogramma, dat deze omissie op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht moet kunnen worden hersteld, dat de Inspecteur aan belanghebbende die gelegenheid niet heeft gegeven, en dat dit reden is voor vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de Inspecteur terecht ter zake van [naam4] een loonkostenvoordeel oudere werknemer heeft geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. De Inspecteur betoogt dat de indicatie voor premiekorting ouderen voor [naam4] niet was aangegeven in de loonaangifte december 2017, dat dit door belanghebbende niet was aangevuld in het correctiebericht van 28 maart 2018, dat daarom niet aan de voorwaarden voor een loonkostenvoordeel in de zin van de overgangsregeling van artikel 6.2 Wtl is voldaan en dat dit ook niet meer kan worden hersteld, zodat terecht een loonkostenvoordeel ter zake van [naam4] is geweigerd.
3.3. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de omissie omtrent de indicatie voor premiekorting zich voor herstel leent. Gelet daarop had de Inspecteur het verzoek om loonkostenvoordeel ter zake van [naam4] niet mogen afwijzen uitsluitend op grond van deze omissie, zodat dat loonkostenvoordeel voor het jaar 2018 moet worden toegekend. Steun voor dit betoog ontleent belanghebbende aan de uitspraak van Hof Amsterdam van 30 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4304, waarin in een soortgelijk geval is geoordeeld dat herstel mogelijk moet zijn ter afwending van de verstrekkende gevolgen voor de werkgever en dat een andere uitkomst in strijd zou komen met het rechtsbeginsel van evenredigheid.
3.4. Partijen zijn eensluidend van mening dat het toegekende loonkostenvoordeel met 1.664 uren x € 3,05, ofwel € 5.076 moet worden verhoogd als belanghebbende in het gelijk wordt gesteld.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot verhoging van het toegekende loonkostenvoordeel voor het jaar 2018 tot een bedrag van € 10.881. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijke regeling
4.1. Ingevolge artikel 2.2 Wtl heeft een werkgever recht op een loonkostenvoordeel oudere werknemer indien bij hem een werknemer in dienst is die (i) in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking een uitkering genoot op grond van onder meer de Werkloosheidswet, (ii) op het moment van aanvang van de dienstbetrekking 56 jaar of ouder was, (iii) niet op enig moment in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding bij deze werkgever in dienstbetrekking is geweest, en (iv) een geldige doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.3 Wtl aan de werkgever heeft verstrekt.
4.2. Met de inwerkingtreding van de loonkostenvoordelen van de Wtl per 1 januari 2018 zijn de premiekortingen van de Wfsv komen te vervallen. In artikel 6.2 Wtl is het overgangsrecht neergelegd voor de lopende premiekortingen voor oudere werknemers. Dit artikel luidt voor zover van belang als volgt:
Wetsgeschiedenis
4.3. In de parlementaire geschiedenis van de Wtl is onder meer het volgende opgenomen:
4.4. In de parlementaire geschiedenis van de Verzamelwet SZW 2018, waarin onder meer artikel 6.2 Wtl is gewijzigd, is onder meer het volgende opgenomen:
Indicatie voor premiekorting
4.5. Belanghebbende heeft ter zake van [naam4] geen recht op een loonkostenvoordeel oudere werknemer op grond van artikel 2.2 Wtl, reeds omdat aan [naam4] geen doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.3 Wtl is afgegeven. Niettemin komt belanghebbende voor een dergelijk loonkostenvoordeel in aanmerking, indien zij voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling zoals beschreven in artikel 6.2 Wtl.
4.6. Uit de tekst van artikel 6.2 Wtl (zie 4.2) volgt dat de overgangsregeling toepassing vindt indien (a) daar om wordt verzocht door de werkgever die (b) in de aangifte over het laatste aangiftetijdvak van 2017 de premiekorting heeft toegepast en (c) in die loonaangifte de indicatie voor de premiekorting heeft aangegeven. Verder volgt uit deze wettekst dat voor deze werkgever ook de mogelijkheid bestaat om uiterlijk op 1 mei 2018 een correctiebericht voor de loonheffingen in te dienen, waarin de hiervoor bedoelde aangifte alsnog met de indicatie voor premiekorting wordt aangevuld.
4.7. Vast staat dat belanghebbende ter zake van [naam4] voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.2, onderdelen a en b, Wtl.
4.8. In het onderhavige geval staat verder vast dat bij het correctiebericht van 28 maart 2018, zoals bij de Belastingdienst binnengekomen, de aangifte loonheffingen over het aangiftetijdvak december 2017 ten aanzien van [naam4] niet is aangevuld met een indicatie voor de premiekorting. Het Hof acht niettemin aannemelijk dat belanghebbende in dat correctiebericht ten aanzien van [naam4] een vinkje heeft gezet bij ‘premiekorting oudere werknemer’, dat dit vinkje ertoe heeft geleid dat in het bij de Belastingdienst binnengekomen XML-bestand wat betreft het collectieve deel van het correctiebericht de premiekorting oudere werknemer is verwerkt, maar dat in het nominatieve deel ten aanzien van [naam4] geen indicatie voor de premiekorting is vermeld. Voorts acht het Hof aannemelijk dat laatstgenoemde omissie niet aan belanghebbende is te wijten, maar aan een probleem in het loonsoftwareprogramma. Bij deze bewijsoordelen kent het Hof gewicht toe aan de als bijlage 9 bij het nader stuk van belanghebbende in eerste aanleg gevoegde screenprint van het correctiebericht van 28 maart 2018 waaruit blijkt dat belanghebbende ten aanzien van [naam4] een vinkje heeft gezet bij ‘premiekorting oudere werknemer’, alsmede aan de erkenning van de fout in het loonsoftwareprogramma door de softwareleverancier (zie 2.9 en 2.10).
4.9. Gelet op het hiervoor overwogene heeft belanghebbende ten aanzien van [naam4] niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.2, onderdeel c, Wtl. Aan de Inspecteur moet worden toegegeven dat dit gegeven op grond van louter de tekst van artikel 6.2 Wtl aan toepassing van het overgangsrecht in de weg staat. Dat neemt echter niet weg dat een wettelijke regeling moet worden uitgelegd met inachtneming van doel en strekking van die regeling. Met name indien een uitleg naar de letter van de wet leidt tot onevenredige gevolgen, dient te worden onderzocht of de wetgever deze onevenredigheid heeft voorzien en gewild.
4.10. De wetgever heeft de Wtl ingevoerd met als doel te komen tot een wat betreft vormgeving nieuwe regeling om efficiënter, fraudebestendiger en geautomatiseerd invulling te geven aan doel en strekking van de daarvóór bestaande premiekortingsregelingen, namelijk het bevorderen van de arbeidsparticipatie van specifieke kwetsbare groepen, waaronder ouderen (TK 2015-2016, 34 304, nr. 3, p. 3 en 5). Met deze intenties strookt de daarbij gemaakte keuze om ten aanzien van werknemers waarvoor tot 1 januari 2018 recht bestond op de premiekorting oudere werknemer, eveneens het loonkostenvoordeel oudere werknemer open te stellen. In het licht van deze intenties moet eveneens de keuze van de wetgever worden gezien om in beginsel als eis te stellen dat uit de bij de overheid beschikbare informatie, waaronder de aangifte loonheffingen over het laatste aangiftetijdvak van 2017, eenvoudig moet kunnen worden afgeleid of recht bestaat op het loonkostenvoordeel. In dat licht valt, naar de Inspecteur ook ter zitting heeft erkend, evenwel niet in te zien waarom die aangifte voor de toepassing van het overgangsrecht niet ook ná 1 mei 2018 zou mogen worden gecorrigeerd of waarom niet ook op andere wijze zou mogen worden aangetoond dat tot 1 januari 2018 op het niveau van een individuele werknemer de premiekorting werd toegepast, bijvoorbeeld in het kader van bezwaar en beroep tegen de beschikking Wtl 2018.
4.11. Zulke herstelmogelijkheden kunnen het systeem weliswaar minder efficiënt maken, doch aan de intenties van de wetgever zou naar het oordeel van het Hof onvoldoende recht worden gedaan indien zou worden aanvaard dat toepassing van het overgangsrecht zou zijn uitgesloten in een geval, zoals het onderhavige, waarin aan de voorwaarde van artikel 6.2, onderdeel c, Wtl, niet (tijdig) is voldaan uitsluitend ten gevolge van een (software)fout waarvan de werkgever op 1 mei 2018 niet op de hoogte was, waarvan hij op die datum ook redelijkerwijs niet op de hoogte hoefde te zijn en waarvan hem ook overigens geen verwijt kan worden gemaakt. Uit de geschiedenis van de Wtl kan immers met name niet worden afgeleid dat de wetgever uitdrukkelijk de afweging heeft gemaakt dat zelfs in een dergelijk geval het belang van een efficiënte uitvoering dient te prevaleren boven het belang van een materieel juiste toekenning van het loonkostenvoordeel, terwijl expliciete vermelding daarvan gelet op de verstrekkende onevenwichtigheid van een dergelijke afweging wel in de rede had gelegen. Daarbij is ook van belang dat zonder nadere toelichting niet duidelijk is waarom 1 mei 2018 als fatale datum voor herstel zou moeten gelden. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een redelijke toepassing van het overgangsrecht in een geval zoals hiervoor beschreven meebrengt dat dat overgangsrecht toch van toepassing is, mits de werkgever desgevraagd kan aantonen dat aan alle overige voorwaarden daarvoor is voldaan.
4.12. Gelet op het voorgaande moet aan belanghebbende ten aanzien van [naam4] het loonkostenvoordeel worden toegekend, gelijk de Rechtbank heeft beslist. Nu partijen zich voor dat geval evenwel eensluidend op het standpunt hebben gesteld dat het Hof het loonkostenvoordeel oudere werknemer zelf kan vaststellen (zie 3.4), blijft de uitspraak van de Rechtbank in zoverre niet in stand.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. Nu de Inspecteur hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, wordt van hem geen griffierecht geheven.
5.2. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. Daarom ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor bijwonen zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 759).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- wijzigt de beschikking Wtl in de zin dat een tegemoetkoming loonkostenvoordeel oudere werknemer van € 10.881 wordt toegekend en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.