Metadata
BPM / bij de berekening van de hoogte van de verschuldigde BPM voor een ingevoerde gebruikte auto is de prijs bij inkoop door handelaren bepalend
undefined, 10 juli 2009
Samenvatting
Een fiscale eenheid importeert gebruikte auto’s uit Duitsland. In geschil is op welke wijze voor de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde BPM moet worden aangesloten bij de waarde van vergelijkbare reeds in Nederland gebruikte auto's. De zogenaamde Autotelex koerslijsten kennen twee soorten richtprijzen voor gebruikte auto's, te weten de prijs bij inkoop door handelaren en de prijs bij verkoop aan particulieren door handelaren. Het Hof was uitgegaan van de prijs bij verkoop aan particulieren. Tegen dit oordeel heeft de fiscale eenheid cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verklaart dit gegrond. Bij de berekening van de hoogte van de verschuldigde BPM hoeft geen rekening te worden gehouden met de (eventuele) winstmarge van een handelaar.BRON
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X c.s. te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte over de tijdvakken van april 2003 tot en met oktober 2003 ter zake van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (: BPM).
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Belanghebbende heeft op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (: de Wet) BPM voldaan op de in de aanhef vermelde zeven aangiften tot een totaalbedrag van € 161.618,--.
1.2 De namens belanghebbende tijdig ingediende bezwaren tegen de voldoening van BPM op de aangiften heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 mei 2004 ongegrond verklaard.
1.3 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij een pro forma beroepschrift (met bijlage) hetwelk op 18 juni 2004 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 16 juli 2004.
1.4 De inspecteur heeft geen verweerschrift ingezonden.
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 juli 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren namens belanghebbende A, B en C (: de gemachtigden), zomede namens de inspecteur D.
1.6 Ter voormelde zitting hebben de gemachtigden van belanghebbende een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De inspecteur heeft eveneens een door hem voorgelezen pleitnota overgelegd.
1.7 Ter zitting heeft de voorzitter meegedeeld dat het hof in beginsel uitspraak zal doen en is het onderzoek ter zitting gesloten. Nadien is het hof tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest. Bij brief d.d. 19 april 2006 is het onderzoek heropend, en heeft het hof om nadere inlichtingen verzocht.
1.8 Bij brief (met bijlagen) van 25 juli 2006 heeft belanghebbende de verzochte inlichtingen verschaft. De inspecteur heeft hierop bij brief van 13 oktober 2006 gereageerd.
1.9 Vervolgens heeft het hof bij brief van 20 oktober 2006 aan partijen verzocht aan te geven of zij prijs stelden op een nadere mondelinge behandeling. Partijen hebben niet op dit verzoek gereageerd, zodat een nieuwe zitting is gehouden op 29 juni 2007, te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig namens belanghebbende A, B en E, zomede namens de inspecteur D. Ter voormelde zitting hebben de gemachtigden van belanghebbende een pleitnota overgelegd en voorgelezen. 1.10 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter beide zittingen staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 Belanghebbende handelt in gebruikte auto's die zij, voor zover thans van belang, koopt in Duitsland en vervolgens in Nederland verkoopt. In de onderhavige periode heeft zij ter zake van de registratie van door haar ingevoerde auto's op grond van de Wet op aangifte BPM voldaan voor 26 auto's.
2.2 Ter zake van de registratie van personenauto's in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens heeft belanghebbende overeenkomstig de artikelen 9 en 10 van de Wet in de onderhavige tijdvakken in totaal een bedrag van € 161.618,-- aan BPM op aangifte voldaan. Daarbij is rekening gehouden met de netto catalogusprijzen van de auto's. Voor de berekening van de korting in verband met de leeftijd van de auto's heeft belanghebbende de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet toegepast.
2.3 Tegen de voldoening op aangifte is namens belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt voor zover het de onderhavige tijdvakken betreft. Bij uitspraak van 19 mei 2004, welke uitspraak is herhaald op 24 mei 2004, heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen. Vervolgens is namens belanghebbende tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
3. Het geschil.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht en naar een juist bedrag BPM op aangifte heeft voldaan.
4. De standpunten van partijen.
4.1 Belanghebbende is primair van mening dat de tabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 van het EG-verdrag en dat zij daarom in het geheel geen BPM verschuldigd is. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de verschuldigde BPM niet hoger mag zijn dan het restant aan BPM dat nog drukt op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's. Het is daarbij aan de inspecteur om de verschuldigde bedragen aan BPM vast te stellen. Bij gebreke van dergelijke berekeningen, zoals in casu, is in het geheel geen BPM verschuldigd. Mocht toch een bedrag aan BPM verschuldigd zijn, dan is belanghebbende meer subsidiair van mening dat voor de vaststelling van het verschuldigde bedrag aan BPM de handelswaarde volgens de Autotelex koerslijsten als uitgangspunt dient te worden genomen wanneer dit leidt tot een lager bedrag aan BPM dan op grond van de tabel. In geval de verkoopwaarde aan particulieren het uitgangspunt dient te zijn, dan is slechts ten aanzien van vier auto's een te hoog bedrag aan BPM voldaan, hetgeen dient te resulteren in een teruggaaf van € 5.420,--.
4.2 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de tabel van artikel 10 van de Wet niet verbindend is voor belanghebbende en dat de verschuldigde BPM op andere wijze moet worden berekend. Hij wenst hiervoor aansluiting te zoeken bij de ook door belanghebbende gehanteerde Autotelex koerslijsten, waarbij naar zijn mening de verkoopwaarde aan particulieren als uitgangspunt heeft te gelden en niet de handelswaarde. Vorenstaande betekent dat slechts ten aanzien van vier auto's een te hoog bedrag op aangifte is voldaan door belanghebbende.
4.3 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het hof naar de van partijen afkomstige gedingstukken.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf
5.1 De inspecteur heeft in de onderhavige zaak geen verweerschrift ingediend. Hoewel het hof het niet inzenden van een verweerschrift afkeurt, zal het hieraan geen consequenties verbinden. De inspecteur heeft zijn visie op de zaak immers alsnog kenbaar gemaakt in zijn pleitnota en in zijn schriftelijke reactie van 13 oktober 2006, en belanghebbende is in de gelegenheid geweest hierop te reageren.
Inhoudelijk
5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
5.3 In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend. Artikel 10 van de Wet kent een vermindering van BPM voor gebruikte personenauto's. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de vermindering een percentage is van het bedrag aan belasting. Het percentage is afhankelijk van de tijdsduur die is verstreken na de eerste ingebruikname van de personenauto en is uitgewerkt in de tabel van lid 2 (: de verminderingsregeling).
5.4 Ingevolge artikel 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (: het EG-Verdrag) is het de Lid-Staten van de EG niet toegestaan hogere binnenlandse belastingen van welke aard dan ook te heffen op producten van de overige Lid-Staten dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
5.5 In het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55, is geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG-Verdrag, nu niet bekend is gemaakt met welke factoren, andere dan de ouderdom van een voertuig, bij de bepaling van de hoogte van de afschrijving rekening is gehouden, zodat voor een concreet voertuig aan de hand van de tabel niet is vast te stellen of en in hoeverre die tabel de werkelijke waardevermindering van dat voertuig weerspiegelt. In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37666, BNB 2003/122 is reeds geoordeeld dat uit het gemeenschapsrecht niet volgt dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met artikel 90 EG-Verdrag noodzakelijkerwijs meebrengt dat in het geheel geen BPM kan worden geheven.
5.6 Vorenoverwogene betekent dat belanghebbendes standpunt dat geen BPM verschuldigd is bij strijd van de verminderingsregeling met het EG-Verdrag niet kan slagen.
5.7 De strijdigheid van de verminderingsregeling met het EG-Verdrag brengt mee dat, indien belanghebbende voor haar situatie de toepassing van de wettelijke afschrijvingspercentages bestrijdt, op de inspecteur de verplichting rust ter zake van dit afschrijvingspercentage de benodigde gegevens te verstrekken omtrent de aannames die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de maatstaf van heffing, zodat het belanghebbende duidelijk kan zijn op welk(e) punt(en) een door haar te leveren tegenbewijs, gebaseerd op één of meer waardebepalende kenmerken van de desbetreffende auto, al dan niet zinvol is.
5.8 De inspecteur, die niet langer vasthoudt aan de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet, maakt voor de vaststelling van de hoogte van het verschuldigde bedrag aan BPM gebruik van de gegevens die belanghebbende op verzoek van het hof bij brief van 25 juli 2006 heeft verstrekt. In de bij deze brief behorende bijlagen geeft belanghebbende de per auto relevante gegevens weer, alsmede de daarbij behorende aan de Autotelex koerslijsten ontleende handelswaarde bij inkoop en de verkoopwaarde aan particulieren.
5.9 Naar het oordeel van het hof kan, anders dan belanghebbende subsidiair bepleit, aan de omstandigheid dat de inspecteur voor het inbrengen van gegevens gebruik maakt van hetgeen belanghebbende op verzoek van het hof heeft ingebracht en welk verzoek achteraf bezien ten onrechte aan belanghebbende is gericht, niet de conclusie worden verbonden dat in het geheel geen BPM verschuldigd is.
5.10 In het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002 is geoordeeld dat de inspecteur wat betreft het waardeverloop van vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (: de referentieauto's) de gegevens eventueel kan verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Nu tussen partijen niet in geschil is dat daarvoor kan worden uitgegaan van de Autotelex koerslijsten, zoals door belanghebbende ingebracht, zal het hof partijen daarin volgen omdat deze lijsten ook het hof passend voorkomen voor het bepalen van de waarde van de gebruikte auto's.
5.11 Vorenbedoelde Autotelex koerslijst maakt zowel melding van de handelswaarde (bij inkoop) als de verkoopwaarde (aan particulieren). Partijen verschillen over de waarde die als uitgangspunt genomen dient te worden. Bij de beantwoording van deze vraag moet voor ogen worden gehouden dat het bedrag van de verschuldigde BPM op ingevoerde gebruikte auto's niet hoger mag zijn dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte auto's die reeds in Nederland zijn geregistreerd. Omdat bij een reeds in Nederland geregistreerde gebruikte auto de BPM is betaald op basis van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting), zijnde de in Nederland door de fabrikant of de importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen, dient naar het oordeel van het hof bij ingevoerde gebruikte auto's de verkoopwaarde als uitgangspunt te worden genomen. Toepassing van de handelswaarde zou immers betekenen dat twee verschillende soorten waarden worden vergeleken, hetgeen het hof niet juist voorkomt. Hetgeen de Hoge Raad in zijn onder 5.10 opgenomen arrest heeft overwogen noopt niet tot een ander oordeel. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van teveel voldane BPM van € 5.420,--.
5.12 Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep gegrond is.
6. Proceskosten
Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof stelt de proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.254,-- (1 punt voor het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde van € 322,-- per punt en een wegingsfactor 2).
Voor een vergoeding van de werkelijke kosten is naar het oordeel van het hof geen plaats omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van voormeld besluit. Anders dan de belanghebbende meent kan de inspecteur, naar het oordeel van het hof, niet het verwijt worden gemaakt dat hij op 24 mei 2004 een uitspraak heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen het hof heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 september 2004, BK 1927/02, LJN AR3011, alwaar het hof met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 heeft geconcludeerd dat de verminderingsregeling niet in strijd was met het EG-Verdrag.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
verleent belanghebbende een teruggaaf BPM tot een bedrag van € 5.420,--;
gelast dat het griffierecht ad € 273,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de proceskosten aan de belanghebbende te vergoeden ten bedrage van € 2.254,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 27 juli 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door de griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X1 B.V., X2 B.V. c.s. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 juli 2007, nr. BK 516/04, betreffende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft op aangiften over de tijdvakken april 2003 tot en met oktober 2003 bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Belanghebbende heeft tegen deze bedragen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en gedeeltelijk teruggaaf verleend. De uitspraak van het Hof is aan die arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken 26 in Duitsland gekochte, gebruikte personenauto’s doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Belanghebbende heeft de in haar aangifte voor die auto’s opgenomen verschuldigde bedragen aan BPM berekend aan de hand van de netto catalogusprijs als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) met inachtneming van een vermindering overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet. Belanghebbende heeft tegen de voldoening van de aldus berekende bedragen bezwaar gemaakt.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG, doch dat daarvan niet het gevolg is dat voor de auto’s geen BPM is verschuldigd. Dit oordeel is juist (vgl. HR 6 december 2002, nr. 37666, BNB 2003/122 en HR 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55). Het tweede middel faalt derhalve.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde BPM moet worden aangesloten bij de verkoopwaarde (aan particulieren) van vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde, gebruikte auto’s, welke waarde kan worden ontleend aan de tijdens de procedure voor het Hof door belanghebbende ingebrachte, zogenoemde Autotelex koerslijsten waarin twee soorten richtprijzen voor gebruikte auto’s zijn opgenomen, te weten de prijs bij inkoop door handelaren en de prijs bij verkoop aan particulieren door handelaren. Dit oordeel heeft het Hof gegrond op de overweging dat bij reeds in Nederland geregistreerde auto’s voor de berekening van de BPM is uitgegaan van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting), zijnde de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Volgens het Hof moet voor de berekening van de waarde van een gebruikte auto eveneens wordt uitgegaan van de door de handelaar gehanteerde prijs bij verkoop aan particulieren.
Voor zover de middelen zich tegen dit oordeel richten, slagen zij. Artikel 90 EG verzet zich tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt, zal de nog op die auto rustende BPM gelijk zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert. Indien in een geval als het onderhavige zou worden uitgegaan van de verkoopwaarde van de auto zou de marge van de handelaar in de heffing worden betrokken. Daardoor zou de heffing hoger zijn dan de BPM die rust op de evenbedoelde gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Derhalve zal voor de vaststelling van de BPM moeten worden uitgegaan van de inkoopprijs van de referentieauto.
3.4. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat voor de waarde van de onderhavige auto’s kan worden aangesloten bij de Autotelex koerslijsten en dat, indien moet worden uitgegaan van de inkoopprijs, de terug te geven BPM € 13.177 bedraagt.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
gelast dat aan belanghebbende een bedrag van € 13.177 aan BPM wordt terugbetaald,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.
Metadata
Rubriek(en)
OverigBelastingtijdvak
2003Instantie
HRDatum instantie
10 juli 2009Rolnummer
07.11237ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ1971