In de jaren 2013 en 2014 heeft bij X (vof; belanghebbende) een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de door haar ingediende aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken in het jaar 2009. In de loop van dit onderzoek heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 4 november 2014 X geïnformeerd over zijn voornemen om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over die periode op te leggen. Hij heeft X niet in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen. De naheffingsaanslag over het jaar 2009 is opgelegd met dagtekening 27 november 2014.
Voor Hof Den Bosch was onder meer in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van de rechten van de verdediging bij het opleggen ervan.
Het Hof heeft geoordeeld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
In cassatie betoogt X onder meer dat het Hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of er specifieke omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen van de Inspecteur om de naheffingsaanslag op te leggen. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond. Het staat vast dat de Inspecteur X niet van tevoren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord over zijn voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen. De feiten van deze zaak laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het besluitvormingsproces zonder schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Arrest in de zaak van X vof te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 maart 2020, nr. 17/00542, op het hoger beroep van belanghebbende en het voorwaardelijke incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE15/5309, BRE15/5310, BRE16/2303, BRE16/2304 en BRE16/1743) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.L. Faber en R.B.H. Beune, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. In de jaren 2013 en 2014 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de door haar ingediende aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken in het jaar 2009. In de loop van dit onderzoek heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 4 november 2014 belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over die periode op te leggen. Hij heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen. De naheffingsaanslag over het jaar 2009 (hierna: de naheffingsaanslag) is opgelegd met dagtekening 27 november 2014.
2.1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd. Hij heeft daartoe het bedrag aan na te heffen belasting herrekend door het verlaagde tarief toe te passen op een groter gedeelte van de door belanghebbende verrichte prestaties (circa 90 procent) dan het gedeelte waarvan hij was uitgegaan bij het opleggen van de naheffingsaanslag (70 procent). Voor die herrekening heeft de Inspecteur uitsluitend gebruik gemaakt van gegevens die afkomstig zijn uit de administratie van belanghebbende.
2.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van de rechten van de verdediging bij het opleggen ervan.
2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld – voor zover in cassatie van belang – dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 december 2017, Prequ’ Italia Srl, volgt volgens het Hof dat dit beginsel voldoende wordt geëerbiedigd indien voorafgaande aan het inbaar worden van een belastingaanslag uitstel van betaling wordt verleend en de desbetreffende belastingplichtige, voorafgaande aan het vervallen van deze faciliteit, in de gelegenheid wordt gesteld om diens bezwaren tegen de belastingaanslag kenbaar te maken. Naar het oordeel van het Hof is in dit geval voldaan aan deze voorwaarden omdat ter zake van de naheffingsaanslag uitstel van betaling werd verleend voordat deze inbaar werd, deze faciliteit eerst na het doen van uitspraak op bezwaar is ingetrokken en belanghebbende in de bezwaarfase in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren tegen deze aanslag kenbaar te maken.
2.3. Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of er specifieke omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen van de Inspecteur om de naheffingsaanslag op te leggen.
2.4.1. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel verplicht de inspecteur de adressaat van een besluit dat zijn belangen aanmerkelijk raakt, zoals de naheffingsaanslag, in staat te stellen zijn standpunt over de elementen waarop de inspecteur dat besluit wil baseren, naar behoren kenbaar te maken voordat dat besluit wordt genomen. Dit brengt mee dat de inspecteur die van plan is een naheffingsaanslag in de omzetbelasting op te leggen, de betrokkene expliciet en tijdig moet uitnodigen om zijn standpunten over dit voorgenomen besluit kenbaar te maken.
Een uitzondering op de hier bedoelde verplichting kan worden aanvaard indien de inspecteur een rechtvaardiging heeft om de belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het voornemen tot naheffen. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval. Het ligt op de weg van de inspecteur de feiten en omstandigheden aan te voeren, en bij betwisting aannemelijk te maken, die in het individuele geval rechtvaardigen waarom hij de belanghebbende niet van tevoren in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over zijn voornemen tot naheffen. Indien een dergelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is, kan het horen van de belanghebbende tijdens de fase van bezwaar, dus nadat het bezwarende besluit is genomen, onder bepaalde voorwaarden alsnog de eerbiediging van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel verzekeren.
2.4.2. Een rechtvaardigingsgrond als hiervoor in 2.4.1 bedoeld, kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat uitstel van betaling zal worden verleend. De omstandigheid dat – na het nemen van het besluit – daadwerkelijk uitstel van betaling is verleend zonder dat daaraan strikte voorwaarden zijn verbonden, brengt evenmin mee dat het zonder meer gerechtvaardigd was om af te zien van het vooraf horen van de belanghebbende. Met het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel heeft het Hof dit miskend. In zoverre slaagt middel 1.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.1. Het staat vast dat de Inspecteur belanghebbende niet van tevoren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord over zijn voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur, behalve de omstandigheid dat volgens de Leidraad Invordering 2008 uitstel van betaling zonder veel voorwaarden mogelijk is, geen gronden heeft aangevoerd die volgens hem kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, is het gevolg hiervan dat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden.
2.5.2. Een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel leidt tot vernietiging van het bezwarende besluit als het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder die schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Bij het Hof heeft belanghebbende betoogd dat dit het geval is omdat de naheffingsaanslag is verminderd bij de uitspraak op bezwaar. Dit betoog slaagt. De hiervoor in 2.1.2 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het besluitvormingsproces zonder schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
2.5.3. Uit hetgeen hiervoor in 2.5.1 en 2.5.2 is overwogen, volgt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, behalve voor zover deze betreffen de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
vernietigt de naheffingsaanslag,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2022.