Fagoed-methode; toepassing landbouwvrijstelling op indexatie en verhoging (1)
HR, 27 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(47)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(5)
- Recent(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn echtgenote drijven sinds 2010 in vof-vorm een akkerbouwonderneming. De onderneming werd daarvoor door X gedreven in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de vof zijn per 30 april 2015 gestaakt. Op 3 december 1999 heeft X als voormalig pachter cultuurgrond aangekocht van de Staat. Direct na aankoop heeft X de grond overgedragen aan ASR onder gelijktijdige vestiging van een tijdelijk erfpachtrecht met tussentijdse terugkoopoptie. X heeft de vervreemding van de grond in de fiscale jaarrekening van zijn onderneming verwerkt conform het Fagoed-arrest (HR 10 april 1996, 30.637, ECLI:NL:HR:1996:AA1866). Hierbij is de volledige eigendom van de grond tegen de oorspronkelijke boekwaarde op de balans blijven staan. De van ASR ontvangen koopsom is als (geïndexeerde) geldlening opgenomen op de passiefzijde van de balans (€ 801.307). Op 16 januari 2015 heeft X namens de vof gebruikgemaakt van het tussentijdse terugkooprecht. Op dezelfde dag heeft de vof de volledige eigendom van de grond verkocht aan een derde voor een bedrag van € 3.334.870,56.
In geschil is de hoogte van de landbouwvrijstelling op de winst die bij de terugkoop en doorverkoop is gerealiseerd.
In wezen houdt partijen uitsluitend verdeeld of bedragen ter grootte van de in het verleden toegepaste indexaties van de geldlening en de contractuele verhoging van 20% bij de tussentijdse terugkoop van de grond een waardeverandering van de verkochte grond representeren die X aangaat.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is op de bedragen ter grootte van de indexatie en verhoging.
X heeft tegen dit oordeel cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond.
De Hoge Raad stelt vast dat X ervoor mocht kiezen de erfpachttransactie voor de jaarwinstbepaling in aanmerking te nemen volgens de Fagoed-methode. In dat geval wordt de door X voor de jaarwinstbepaling gehanteerde verwerking van de erfpachttransactie als geïndexeerde geldleningovereenkomst, ook voor de totaalwinstbepaling gevolgd.
Dat brengt mee dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op de gehele boekwinst die de ondernemer na terugkoop van de blote eigendom van de grond behaalt, voor zover ook overigens aan de voorwaarden voor toepassing van die vrijstelling wordt voldaan. Het voor toepassing van de landbouwvrijstelling in aanmerking komende deel van de door X behaalde boekwinst wordt dus niet verminderd met bedragen ter grootte van de indexatie en de verhoging. Het Hof heeft dit miskend.
De Hoge Raad doet de zaak af.
BRON
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 april 2023, nr. BK-ARN 22/00650, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE21/500) betreffende een verzoek om ambtshalve vermindering van de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Verduijn, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2. Belanghebbende dreef een akkerbouwonderneming in de vorm van een eenmanszaak. Op 3 december 1999 heeft belanghebbende in het kader van zijn onderneming twee kavels cultuurgrond ter grootte van 44.04.40 ha geleverd gekregen. Belanghebbende heeft de cultuurgrond aangekocht als voormalige pachter.
2.3. Eveneens op 3 december 1999 heeft belanghebbende van die cultuurgrond bij notariële akte 42.04.40 ha (hierna: de grond) tegen een koopsom van fl. 1.765.848 (€ 801.307) overgedragen aan een verzekeringsmaatschappij, onder gelijktijdige vestiging van een tijdelijk erfpachtrecht ten gunste van hemzelf voor de duur van veertig jaar.
2.4. In de erfpachtovereenkomst – die onderdeel vormt van de hiervoor in 2.3 bedoelde akte – is opgenomen dat de erfpachtcanon jaarlijks wordt geïndexeerd overeenkomstig de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde consumentenprijsindex werknemers laag (hierna: de cpi).
2.5. De erfpachtovereenkomst geeft belanghebbende als erfpachter het recht de blote eigendom van de grond terug te kopen na ommekomst van de erfpachttermijn of tussentijds gedurende het tijdvak 3 december 2014 tot en met 3 december 2015. Terugkoop na ommekomst van de erfpachttermijn geschiedt tegen, kort gezegd, de op basis van de cpi geïndexeerde, door de verzekeringsmaatschappij in 1999 betaalde koopsom (hierna: de geïndexeerde koopsom) of, als dat bedrag de vrije waarde van de grond overtreft, tegen deze vrije waarde. Tussentijdse terugkoop geschiedt tegen de geïndexeerde koopsom, verhoogd met 20 procent.
2.6. Belanghebbende heeft in 1999 de vervreemding van de blote eigendom van de grond aan de verzekeringsmaatschappij in de fiscale jaarrekening van zijn onderneming verwerkt op de wijze die is omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 10 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1866 (hierna: het Fagoed-arrest, respectievelijk de Fagoed-methode). Voor belanghebbende hield dat in dat hij (i) de volledige eigendom van de grond, tegen de oorspronkelijke boekwaarde, op de actiefzijde van de balans heeft opgenomen, (ii) de van de verzekeringsmaatschappij ontvangen koopsom als geldlening die jaarlijks op basis van de cpi wordt geïndexeerd (hierna: de geïndexeerde geldlening), heeft opgenomen op de passiefzijde van de balans, en (iii) jaarlijks bedragen ter grootte van de indexatie ten laste van de winst heeft gebracht. De geïndexeerde geldlening beliep € 801.307 bij het aangaan van de financiering.
2.7. Met ingang van 1 mei 2010 is belanghebbende zijn akkerbouwonderneming gaan drijven in de vorm van een vennootschap onder firma met zijn echtgenote (hierna: de VOF). Belanghebbende en zijn echtgenote waren ieder voor 50 procent gerechtigd tot de winst van de VOF.
2.8. Op 16 januari 2015 heeft belanghebbende namens de VOF gebruikgemaakt van het tussentijdse terugkooprecht. De koopsom van de blote eigendom van de grond bedroeg € 1.313.095. Dit bedrag bestaat uit de geïndexeerde geldlening naar de stand van dat moment van € 1.043.237 verhoogd met € 51.009 wegens onvoldoende indexatie van de geldlening in voorgaande jaren, vermeerderd met de contractuele verhoging van 20 procent wegens tussentijdse terugkoop.
2.9. Op het moment van de terugkoop stond de geïndexeerde geldlening op de balans voor een bedrag van € 1.043.237. Een bedrag van € 241.930 (€ 1.043.237 - € 801.307) is, uit hoofde van indexatie, door de VOF ten laste van het fiscale resultaat gebracht in de periode tussen de verkoop en de terugkoop van de blote eigendom van de grond.
2.10. Eveneens op 16 januari 2015 heeft de VOF de volledige eigendom van de grond verkocht aan een derde voor € 3.334.870,56. De grond werd tot aan de overdracht op die datum door belanghebbende geëxploiteerd in het kader van zijn akkerbouwbedrijf. De activiteiten van de VOF zijn per 30 april 2015 gestaakt.
2.11. In de jaarrekening 2014/2015 van de VOF is ter zake van de hiervoor in 2.10 vermelde transactie een boekwinst op de grond opgenomen van € 770.152.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 de landbouwvrijstelling – voor zover hier van belang – tot een bedrag van € 512.594 niet toegepast op de door belanghebbende berekende boekwinst. Het bedrag van € 512.594 bestaat uit de hiervoor in 2.9 bedoelde indexatie (€ 241.930) en de hiervoor in 2.8 genoemde (inhaal)indexatie (€ 51.009) (hierna tezamen aangeduid als: de indexatie), vermeerderd met het bedrag van de hiervoor in 2.8 genoemde contractuele verhoging van de koopsom met 20 procent wegens tussentijdse terugkoop (€ 218.849) en notariskosten (€ 806) (hierna tezamen aangeduid als: de verhoging).
3. De oordelen van het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 3.12 Wet IB 2001 (hierna: de landbouwvrijstelling) van toepassing is op bedragen ter grootte van de indexatie en de verhoging, meer in het bijzonder of deze bedragen elk een waardeverandering van de verkochte grond representeren die belanghebbende aangaat.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is op bij de verkoop van de grond gerealiseerde boekwinst voor zover deze door middel van het recht van wederinkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs niet tot uiting komt in het vermogen van belanghebbende maar in het vermogen van de verzekeringsmaatschappij. Volgens het Hof is bij belanghebbende juridisch sprake van een erfpachtrecht en een recht van wederinkoop en niet van een geldlening. Dat in het kader van de jaarwinstbepaling de aldus ontstane situatie zozeer overeenkomt met die waarin een geïndexeerde geldlening zou zijn aangegaan, dat belanghebbende niet in strijd handelt met goed koopmansgebruik als hij de grond zonder verandering van de boekwaarde in de fiscale balans opneemt en het door hem bij de verkoop aan de verzekeringsmaatschappij ontvangen bedrag, vermeerderd met de kosten, als een geldlening aanmerkt, doet daaraan niet af, aldus het Hof. Uit de feiten, zoals hiervoor in 2.5, 2.6 en 2.8 tot en met 2.10 weergegeven, valt naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie te trekken dan dat de hiervoor in 2.11 bedoelde bedragen door belanghebbende aan de verzekeringsmaatschappij zijn betaald ter zake van de terugkoop van (de blote eigendom van) de grond. In zoverre komt de waardestijging van de grond dan ook niet tot uiting in het vermogen van belanghebbende maar in het vermogen van de verzekeringsmaatschappij.
3.3. Het Hof heeft verder geoordeeld dat het recht van terugkoop na ommekomst van de erfpachtperiode is te kwalificeren als een koopoptie, waarbij belanghebbende – gelet op de uitoefenprijs die gelijk is aan het in 1999 ontvangen bedrag, nadat daarop de overeengekomen indexering is toegepast, dan wel de lagere vrije waarde van de grond – afhankelijk van de waardeontwikkeling van de grond in de tijd per saldo slechts een kans op voordeel heeft. Volgens het Hof kon belanghebbende evenwel als gevolg van de verkoop op 16 januari 2015 aan een derde, daarna uit hoofde van die koopoptie geen voordeel meer realiseren, zodat hij nu juist niet in zoverre een belang bij de waardeontwikkeling van de grond heeft behouden.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen de hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen van het Hof. De middelen voeren aan dat de door belanghebbende en zijn echtgenote bij de tussentijdse terugkoop te betalen koopprijs op geen enkele wijze is gerelateerd aan de waarde van de grond op dat moment, zodat de feitelijke waardeveranderingen van de grond die voorafgaand aan de terugkoop zijn opgetreden, volledig in het vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote tot uiting komen. Voorts betogen de middelen met een beroep op het Fagoed-arrest dat de indexatie geen vergoeding aan de verzekeringsmaatschappij behelst van de waardestijging tot het moment van terugkoop, maar moet worden aangemerkt als een financieringslast. De bij de tussentijdse terugkoop betaalde verhoging is eveneens een financieringslast, met het karakter van boeterente wegens vervroegde aflossing van de geldlening. Volgens de middelen heeft het Hof daarom ten onrechte de landbouwvrijstelling niet toegepast op de indexatie en de verhoging.
4.2. Bij de beoordeling van de middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop. In rechtsoverweging 3.7 van het Fagoed-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belastingplichtige die een landbouwbedrijf als bedoeld in (thans) artikel 3.12 Wet IB 2001 uitoefent (hierna: de ondernemer), niet in strijd handelt met goed koopmansgebruik wanneer hij na de verkoop van landbouwgrond onder voorbehoud van een recht van erfpacht en met vestiging van een terugkooprecht (hierna: de erfpachttransactie), de Fagoed-methode toepast, mits het economische belang bij die grond voor een groot deel bij de ondernemer blijft berusten. Dat is volgens het Fagoed-arrest het geval indien mag worden aangenomen dat het verkregen terugkooprecht zijn waarde zal behouden en de blote eigendom van de grond in het vermogen van die ondernemer zal terugkeren tegen betaling van het van de koper/erfpachtfinancier ontvangen bedrag nadat daarop de overeengekomen indexatie is toegepast, dan wel, indien dit is overeengekomen, van een bedrag gelijk aan de vrije waarde van de grond op het moment van de terugkoop als die lager is dan de geïndexeerde koopsom, of van een bedrag gelijk aan de oorspronkelijke koopsom als die hoger is dan die vrije waarde. Die situaties komen zozeer overeen met die waarin een geïndexeerde geldlening zou zijn aangegaan, dat de erfpachttransactie ook als zodanig, dus als erfpachtfinanciering, in de fiscale jaarwinstberekening mag worden verwerkt.
4.3.1. Het Fagoed-arrest ziet op de bepaling van de jaarwinst. Daarin is niet de vraag beantwoord wat de fiscale gevolgen zijn als de ondernemer de blote eigendom van de desbetreffende grond terugkoopt en de grond vervolgens verkoopt aan een derde. Die situatie betreft de totaalwinst.
Voor de berekening van de totaalwinst, en dus voor de toepassing van de landbouwvrijstelling, is niet de verwerking van de erfpachttransactie voor de berekening van de jaarwinst bepalend, maar of, en zo ja, in hoeverre de waardeverandering van de grond tot uiting komt in het vermogen van de ondernemer. Daarbij is het in overeenstemming met de strekking van de landbouwvrijstelling om deze mede toe te passen ter zake van een waardevermeerdering die in het vermogen van de ondernemer tot uiting komt door middel van een recht tot terugkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs die gelijk is aan de oorspronkelijke koopsom.
4.3.2. Het is evenzeer in overeenstemming met de strekking van de landbouwvrijstelling deze toe te passen op een waardevermeerdering indien de blote eigendom van de grond kan worden teruggekocht tegen betaling van een geïndexeerde koopsom zoals aan de orde was in het Fagoed-arrest. Een dergelijke indexatie overeenkomstig een prijsindexcijfer, zoals gepubliceerd door bijvoorbeeld het Centraal Bureau voor de Statistiek, dekt het door de erfpachtfinancier tijdens de looptijd van de erfpachtfinanciering gelopen inflatierisico af. Deze indexatie houdt dus geen verband met de te verwachten waardestijging van de grond en kan ook niet worden gezien als een vooraf bepaalde vergoeding van (een deel van) de verwachte waardestijging van de grond. Zo’n indexatie heeft het karakter van een financieringslast en heeft daarom geen invloed op het bedrag waarmee de waardestijging van de grond in het vermogen van de ondernemer tot uiting komt.
4.3.3. Een contractuele verhoging van de geïndexeerde koopsom bij tussentijdse terugkoop van de blote eigendom van de grond beïnvloedt evenmin het in het vermogen van de ondernemer tot uiting komende bedrag van de waardestijging van de grond, indien die verhoging aan de erfpachtfinancier is verschuldigd vanwege het voortijdig afwikkelen van de erfpachtfinanciering. Daarmee is die verhoging immers vergelijkbaar met te betalen boeterente vanwege het voortijdig aflossen van een geldlening. Een dergelijke verhoging heeft eveneens het karakter van een financieringslast. Daarom kan ook in deze situatie de Fagoed-methode worden toegepast.
4.3.4. Uit hetgeen hiervoor in 4.2 tot en met 4.3.3 is overwogen, volgt dat in gevallen waarin het de ondernemer is toegestaan de erfpachttransactie volgens de Fagoed-methode voor de jaarwinstbepaling als geïndexeerde geldleningovereenkomst in aanmerking te nemen, en hij deze ook als zodanig heeft verwerkt, die verwerking ook voor de berekening van de totaalwinst wordt gevolgd. Dat brengt mee dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op de gehele boekwinst die de ondernemer na terugkoop van de blote eigendom van de grond behaalt, voor zover ook overigens aan de voorwaarden voor toepassing van die vrijstelling wordt voldaan.
4.4. In dit geval konden belanghebbende en zijn echtgenote ingevolge de met de verzekeringsmaatschappij gesloten overeenkomst de blote eigendom van de grond na ommekomst van de erfpachttermijn terugkopen voor ofwel de geïndexeerde koopsom ofwel de lagere vrije waarde van de grond. Daarnaast hadden zij het recht de blote eigendom van de grond tussentijds terug te kopen, zoals zij in 2015 hebben gedaan, voor de geïndexeerde koopsom, verhoogd met 20 procent.
Wat betreft de verhoging geldt dat de stukken van het geding geen aanwijzing ervoor bieden dat belanghebbende, zijn echtgenote en de verzekeringsmaatschappij hebben bedoeld door middel van de verhoging een deel van de waardestijging van de grond aan de verzekeringsmaatschappij toe te laten vallen. Dat brengt mee dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende en zijn echtgenote het bedrag van de verhoging aan de verzekeringsmaatschappij zijn verschuldigd vanwege het voortijdig afwikkelen van de erfpachtfinanciering.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, brengt dit een en ander mee dat belanghebbende ervoor mocht kiezen de erfpachttransactie voor de jaarwinstbepaling in aanmerking te nemen volgens de Fagoed-methode.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.4 is overwogen, wordt de door belanghebbende voor de jaarwinstbepaling gehanteerde verwerking van de erfpachttransactie als geïndexeerde geldleningovereenkomst, ook voor de totaalwinstbepaling gevolgd. Het voor toepassing van de landbouwvrijstelling in aanmerking komende deel van de door belanghebbende behaalde boekwinst wordt dus niet verminderd met bedragen ter grootte van de indexatie en de verhoging. Het Hof heeft dit met zijn hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen miskend. De middelen slagen.
4.6. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Hetgeen hiervoor in 4.5 is overwogen, brengt mee dat de door belanghebbende in 2015 behaalde boekwinst ook wat betreft de bedragen van de indexatie en de verhoging onder de landbouwvrijstelling valt. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 214.638.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 23/02135 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank,
- vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 214.638, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag,
- vermindert de belastingrente in overeenstemming daarmee,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 136 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 49,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 5.250, oftewel € 2.625, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op de helft van € 1.750, oftewel € 875, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op de helft van € 1.750, oftewel € 875, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2024.