Direct naar content gaan

Samenvatting

In twee zaken (ECLI:NL:HR:2017:342 en ECLI:NL:HR:2017:346) heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld. De zaken zijn door het HvJ geregistreerd onder C-156/17 (Köln Aktienfonds Deka) en C-157/17 (X Fund).

De vragen stellen aan de orde of de vrijheid van kapitaal (artikel 63 VWEU) meebrengt dat, en zo ja onder welke voorwaarden, een buitenlands beleggingsfonds – op gelijke voet als een fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 Wet VpB 1969 – recht heeft op teruggave van de ten laste van deze instelling ingehouden dividendbelasting.

De Hoge Raad heeft zijn verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak X Fund op 3 december 2018 ingetrokken. De vragen die de Hoge Raad in deze zaak heeft gesteld lijken met het arrest Fidelity Funds (HvJ 21 juni 2018, C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480) te zijn beantwoord. Hetzelfde geldt voor de eerste prejudiciële vraag in de zaak Köln Aktienfonds Deka. De Hoge Raad heeft op 3 december 2018 ook het verzoek om beantwoording van deze vraag ingetrokken. Dat geldt niet voor de tweede en derde prejudiciële vraag die de Hoge Raad heeft gesteld in de zaak Köln Aktienfonds Deka. Deze vragen zijn niet (volledig) beantwoord met het arrest Fidelity Funds. De Hoge Raad heeft deze vragen daarom gehandhaafd.

De eerste vraag betrof de vergelijkingsvraag tussen ingezeten en niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s). De tweede prejudiciële vraag die de Hoge Raad aan het HvJ heeft voorgelegd heeft betrekking op de eisen die worden gesteld aan de samenstelling van de deelnemers/aandeelhouders in de icbe’s en het aannemelijk maken daarvan door niet-ingezeten icbe’s. De derde prejudiciële vraag ziet op de verschillen in wetgeving inzake de dooruitdelingsverplichting door de icbe’s en in hoeverre de daaropvolgende belastingheffing bij de aandeelhouder moet worden meegenomen.

Volgens A-G Pitruzzella dient het HvJ de tweede en de derde vraag als volgt te beantwoorden.

1. Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan aan een niet-ingezeten icbe teruggaaf wordt geweigerd van dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die zij van in deze lidstaat gevestigde lichamen heeft ontvangen omdat zij niet aannemelijk maakt dat is voldaan aan bepaalde in de regelgeving van deze lidstaat gestelde aandeelhouderseisen, mits de belastingautoriteiten deze eisen zonder onderscheid aan zowel ingezeten als niet-ingezeten icbe’s stellen, en mits het verschil in behandeling op grond van het criterium of het lichaam al dan niet aan de effectenbeurs van Amsterdam is genoteerd, de facto niet met zich brengt dat in Nederland gevestigde lichamen gunstiger worden behandeld. Het staat aan de verwijzende rechter om dat na te gaan.

2. Artikel 63 VWEU verzet zich tegen een regeling van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke aan een niet-ingezeten icbe teruggaaf wordt geweigerd van dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die zij heeft ontvangen van in deze lidstaat gevestigde lichamen, op grond van het feit dat deze icbe niet voldoet aan de in de belastingregeling van deze lidstaat vastgestelde eis dat de door in deze lidstaat gevestigde lichamen uitgekeerde winst binnen acht maanden na afloop van het boekjaar aan haar aandeelhouders of deelnemers wordt uitgekeerd, wanneer aannemelijk is gemaakt dat het voor deze niet-ingezeten icbe onmogelijk of uiterst moeilijk is om aan deze eis te voldoen, en wanneer deze winst volgens de regeling van de lidstaat waarin de niet-ingezeten icbe is gevestigd, wordt geacht te zijn uitgekeerd of te zijn betrokken bij de belasting die de lidstaat van vestiging van de icbe bij deze aandeelhouders of participanten heft als ware deze winst uitgekeerd, terwijl de betrokken teruggaaf wel wordt verleend aan een ingezeten icbe die deze eis heeft vervuld, na aftrek van de dividendbelasting van de betrokken lidstaat.

De zaak over de Nederlandse dividendbelasting voor buitenlandse beleggingsinstellingen nadert zijn climax met nu de conclusie van A-G Pitruzzella van het HvJ. In 2016 stelde Rechtbank Zeeland-West-Brabant de eerste prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De Hoge Raad stelde daarop prejudiciële vragen aan het HvJ, vervolgens kwam het arrest van het HvJ inzake Fidelity Funds tussendoor waarop het HvJ vroeg of de prejudiciële vragen niet moesten worden ingetrokken. De Hoge Raad antwoordde uiteindelijk dat alleen de eerste prejudiciële vraag omtrent de vergelijkbaarheid werd ingetrokken. Vervolgens heeft de Rechtbank weer prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over het intrekken van deze eerste prejudiciële vraag. A-G Wattel heeft laatst zijn conclusie gegeven over de gestelde vragen door de Rechtbank. Met deze conclusie van A-G Pitruzzella zijn we eindelijk toegekomen aan de beantwoording van de resterende prejudiciële vragen van de Hoge Raad aan het HvJ.

De prejudiciële vragen

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
2002/2003 t/m 2007/2008
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
5 september 2019
Rolnummer
C‑156/17
ECLI
ECLI:EU:C:2019:677
Auteur(s)
mr. N. de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2019/2076
Aflevering
19 september 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2738
bwbr0002672&artikel=28,bwbr0002672&artikel=28,bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina