Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Een bank heeft in 1987 grote kredieten aan een tweetal Duitse vennootschappen verstrekt, te weten 107.327.520 DM en 76.800.000 DM. Die vennootschappen waren shell companies van een Duitse AG en hadden als functie aandelen van die AG te kopen en tijdelijk aan te houden. Een Duitse dochtermaatschappij van de bank heeft zich garant gesteld voor 50.000.000 DM voor elk van die kredieten. Daarvoor betaalde de bank haar periodiek vergoedingen. Tegen het eind van 1988 komt de AG negatief in het nieuws en blijkt er bij haar veel mis te zijn. Vanaf 15 november 1988 is het management van de kredieten op de shell companies geheel geconcentreerd bij een speciale afdeling van de bank en zijn de garanties van haar Duitse dochter komen te vervallen. Op 25 november 1988 besloten de bank en vijf andere banken tot herstructurering van de AG. In dat kader verstrekte de bank nog eens 30.5000.000 DM aan de AG en werden de eerder genoemde leningen omgezet in aandelen AG. Toen bij de AG van bewuste balansflatteringen sprake bleek te zijn weigerde de bank haar nog verder kredieten te verstrekken. Nog in 1988 boekt de bank een verlies van 184.127.520 DM op de eerstgenoemde kredieten alsmede 30. 500.000 DM, die zij nog extra aan de AG had geleend. Nadat de inspecteur het geheel kon overzien corrigeerde hij bij wijze van navordering het verlies op de kredieten alsnog met fl. 134.049.298 (tot welk bedrag 116.564.607 DM is omgerekend). Hij vond dat de bank, die door het verlies niet grotendeels voor rekening van haar Duitse dochter te laten komen, zich immers in belangrijke mate garant had gesteld, onzakelijk had gehandeld. Het Hof was het er mee eens geweest dat het afzien van het benutten van de door de dochter afgegeven garanties onzakelijk was geweest, maar beperkte alle omstandigheden in aanmerking genomen de correctie tot 20.000.000 DM. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staatssecretaris met het volgende betoog. Indien een moedermaatschappij het recht om een dochtermaatschappij in vrijwaring te roepen prijsgeeft en dat prijsgeven niet kan worden aangemerkt als het handelen van een aandeelhouder als zodanig dient het eventuele fiscale verlies dat voortvloeit uit het vervallen van de mogelijkheid tot regres te worden bepaald op het bedrag waarop de rechten uit hoofde van de garantstelling door de dochtermaatschappij ten tijde van het prijsgeven moeten worden gewaardeerd. Indien ter zake van het prijsgeven geen of een te lage prestatie is bedongen van de dochtermaatschappij en zulks berust op onzakelijke gronden dan dient winst van de moedermaatschappij dienovereenkomstig te worden gecorrigeerd. Als het prijsgeven slechts kan worden aangemerkt als een handelen van de aandeelhouder als zodanig is sprake van een handelen in de kapitaalsfeer waarvan de gevolgen geen invloed hebben op de fiscale winst. De Hoge Raad vindt dat het Hof de mate waarin de bank onzakelijk heeft gehandeld feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld. Gedeeltelijk anders A-G Van Kalmthout

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
1998
Instantie
HR
Datum instantie
12 december 2003
Rolnummer
38.124
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AH8973
ECLI:NL:PHR:2003:AH8973

Naar de bovenkant van de pagina