X (belanghebbende) woont samen met Y in België in een eigen woning.
Hij heeft in 2015 voor werkzaamheden in Nederland loon genoten van € 109.500. Daarnaast heeft hij winst uit onderneming genoten van € 10.339 waarvan de heffing aan Nederland is toegewezen. Y heeft in 2015 in België gegenereerd loon genoten van € 113.382 dat uitsluitend in België is belast.
Niet in geschil is dat X geen kwalificerend buitenlands belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001. In geschil is of X op grond van het EU-recht de (negatieve) belastbare inkomsten uit de eigen woning (hypotheekrente) in mindering mag brengen op zijn inkomen uit werk en woning.
Dat is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant en in hoger beroep Hof Den Bosch niet het geval. Het Hof maakt bij zijn oordeel gebruik van het stappenplan uit de bijlage bij de uitspraak van Hof Den Bosch van 18 mei 2022 (21/00228, ECLI:NL:GHSHE:2022:1571, NLF 2022/1244, met noot van Van Poppel).
Van een ‘klassieke’ Schumacker-situatie is geen sprake. Anders dan X betoogt, dient bij het bepalen van het wereldinkomen ook het inkomen van Y in aanmerking te worden genomen. Dat X en Y in België niet als samenwonend worden beschouwd en zij elk afzonderlijk belastingplichtig voor de personenbelasting zijn, doet daaraan niet af. X heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin België onvoldoende rekening kan houden met de persoonlijke en gezinssituatie van hem, de partner. Dat X zijn deel van de zogenoemde woonbonus niet in mindering heeft kunnen brengen op het gezamenlijk gezinsinkomen is het gevolg van een dispariteit tussen de belastingstelsels.
Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in plaats 1 (België), hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 maart 2022, nummer BRE20/9759, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.De zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende woonde in 2015 samen met [partner] (hierna: de partner) in België. Zij waren - ieder voor de onverdeelde helft - eigenaar van het huis waarin zij in 2015 gezamenlijk woonden aan de [adres] , te [plaats 2] in België (hierna: de woning).
2.2. De aankoop van deze woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening. De over het jaar 2015 betaalde hypotheekrente bedraagt in totaal € 13.422. De waarde van de woning bedraagt in 2015 € 800.000. Het eigenwoningforfait bedraagt (0,75% * € 800.000 =) € 6.000.
2.3. Belanghebbende is enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. en deze houdt op haar beurt alle aandelen in [bedrijf 2] B.V.
2.4. Belanghebbende heeft in 2015 voor zijn werkzaamheden in Nederland loon genoten van € 109.500. Daarnaast heeft belanghebbende winst uit onderneming genoten van € 10.339, waarvan de belastingheffing op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België aan Nederland is toegewezen. Verder heeft belanghebbende inkomsten uit ter beschikking gesteld vermogen genoten van € 2.439. Voorts heeft belanghebbende in België bank-, spaartegoeden en beleggingen welke op 1 januari 2015 gezamenlijk € 707.236 bedragen, waarvan rendementen worden genoten.
2.5. De partner heeft in 2015 in België gegenereerd loon genoten van € 113.382 dat uitsluitend in België is belast. Daarnaast heeft zij inkomsten behaald met de uitoefening van een beroep van € 613. Zij bezit in België eigen bank- en spaartegoeden ten bedrage van € 16.362.
2.6. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2015 geen rekening gehouden met de door belanghebbende geclaimde aftrek van de negatieve inkomsten uit de eigen woning en de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de inspecteur vastgesteld op € 119.839 (zijnde het loon en de winst uit onderneming). Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
2.7. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering in aftrek toegelaten en heeft het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 100.875.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of – en tot welk bedrag – belanghebbende (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning (hierna ook: hypotheekrente) in mindering mag brengen op zijn inkomen uit werk en woning.
3.2. Belanghebbende concludeert primair tot vermindering van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning met € 7.422 (het gehele bedrag van de door hem en de partner in 2015 betaalde rente ter zake van de eigen woning verminderd met het gehele bedrag van het voor de woning geldende eigenwoningforfait), subsidiair tot vermindering van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning met € 3.711 ( de helft, zijnde het aan belanghebbende toe te rekenen deel), en meer subsidiair tot vermindering met € 3.010 (81,11% van de aan belanghebbende toe te rekenen helft overeenkomstig de door belanghebbende berekende verhouding van het Nederlandse inkomen tot het totale inkomen van belanghebbende en de partner). De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende wenst aanspraak te maken op aftrek van hypotheekrente van zijn in België gelegen eigen woning. Aftrek van hypotheekrente is aan te merken als een tegemoetkoming in verband met de persoonlijke en gezinssituatie.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet aangemerkt kan worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 en derhalve aan de nationale wet geen recht op aftrek van hypotheekrente kan ontlenen.
Nu dit standpunt naar het oordeel van het hof niet op een juridisch onjuist uitgangspunt berust, volgt het hof partijen hierin.
4.3. Het hof vervolgt met de beoordeling of belanghebbende aan het Unierecht het recht op aftrek van hypotheekrente kan ontlenen. Het nationale recht moet immers worden uitgelegd met inachtneming van het Unierecht. Dit houdt in dat indien het Unierecht noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale wet voorschrijft, aan het Unierecht voorrang gegeven dient te worden en het nationale recht buiten toepassing dient te blijven.
4.4. Op 18 mei 2022 heeft het hof uitspraak gedaan in drie zaken waarin Schumacker-problematiek aan de orde was. In de bij die uitspraken gevoegde bijlage heeft het hof een uitgebreide zienswijze gegeven ten aanzien van de reikwijdte van de zogenoemde Schumacker-rechtspraak van het HvJ EU. De bijlage is bij de onderhavige uitspraak gevoegd en maakt er integraal onderdeel van uit. Bij de afdoening van de onderhavige zaak zal het hof de in onderdeel 29 van de bijlage beschreven stappen volgen.
4.5. Het hof stelt vast dat geen sprake is van een situatie waarin belanghebbende en de partner 90% of meer van hun wereldinkomen, berekend naar de maatstaven van de woonlidstaat (België), buiten de woonlidstaat genieten. Anders dan belanghebbende betoogt dient bij het bepalen van het wereldinkomen ook het inkomen van de partner in aanmerking te worden genomen. Dat belanghebbende en de partner in België niet als samenwonend worden beschouwd en zij elk afzonderlijk belastingplichtig voor de personenbelasting zijn doet daaraan niet af. Om deze reden is geen sprake van een “klassieke” Schumacker-situatie (stap 1).
4.6. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin België onvoldoende rekening kan houden met de persoonlijke en gezinssituatie van hem en de partner (stap 2). Zelfs indien ten gunste van belanghebbende zijn inkomen wordt genomen na aftrek van de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering en het rendement ter zake van het vermogen van belanghebbende en de partner (met inbegrip van de als tbs-inkomsten belastbare rente) op nihil wordt gesteld, is in België tenminste 46 % van het gezinsinkomen belastbaar.
Uit de Belgische aangifte en aanslag van de partner blijkt dat onder meer rekening is gehouden met een belastingvrije som, die is verhoogd voor kinderen ten laste, en uitgaven van kinderopvang. Uit de stukken blijkt verder dat in België bij de partner rekening is gehouden met de zogenoemde woonbonus. Dat belanghebbende zijn deel van de woonbonus niet in mindering heeft kunnen brengen op het gezamenlijk gezinsinkomen is het gevolg van de Belgische wetgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden enerzijds en feitelijk samenwonenden anderzijds. Deze keuze ter zake van partnerschap is een dispariteit tussen de belastingstelsels.
4.7. Belanghebbende komt derhalve stap 2 van de als bijlage bij de uitspraak van 18 mei 2022 gevoegde richtlijn niet door, waardoor het hof niet toekomt aan behandeling van de navolgende stappen. Belanghebbende kan dus aan het Unierecht geen recht op aftrek van hypotheekrente ontlenen.
Tussenconclusie
4.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, W.A.P. van Roij en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.