Rijnvarende X (belanghebbende) woonde in 2011 in Nederland. Hij was van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 in dienstbetrekking werkzaam bij D S.à.r.l. gevestigd in Luxemburg. Van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 was hij in dienstbetrekking werkzaam bij E GmbH gevestigd in Zwitserland.
Op 7 januari 2014 heeft het Zwitserse bevoegde orgaan een A1-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat op X vanaf 1 augustus 2011 de socialezekerheidswetgeving van Zwitserland van toepassing is.
X heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011 vrijstelling verzocht van de heffing van premies volksverzekeringen. De Inspecteur heeft deze vrijstelling echter niet verleend. Hof Den Haag heeft het standpunt van de Inspecteur bevestigd.
X heeft cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
Het Rijnvarendenverdrag is van toepassing op personen die als Rijnvarende onderworpen zijn of zijn geweest aan de wetgeving van een of meer van de verdragsluitende partijen: Duitsland, België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Zwitserland. Dat verdrag voorziet niet in de mogelijkheid van afgifte van een A1-verklaring. Voor alle hiervoor genoemde landen met uitzondering van Zwitserland is dat verdrag met ingang van 1 mei 2010 vervangen door de Rijnvarendenovereenkomst. Artikel 5, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid vaststelt welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode. Aangezien Zwitserland pas in augustus 2012, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, is toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst, kan een door het Zwitserse bevoegde orgaan afgegeven A1-verklaring de bevoegde organen van de andere staten niet binden voor perioden die liggen voor 1 april 2012. Dat wordt niet anders indien, zoals X betoogt, Zwitserland de bepalingen uit die overeenkomst al eerder toepaste.
Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat in Nederland aan de in 2014 door het Zwitserse bevoegde orgaan afgegeven A1-verklaring geen rechtskracht toekomt voor het jaar 2011.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 mei 2021, nr. BK-20/00262, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR19/947) betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende woonde in 2011 in Nederland. Hij was van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 in dienstbetrekking werkzaam bij D S.à.r.l. gevestigd in Luxemburg. Van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 was hij in dienstbetrekking werkzaam bij E GmbH gevestigd in Zwitserland.
2.2. In 2011 verrichtte belanghebbende werkzaamheden op het binnenvaartschip [...], dat eigendom was van A bv te Q (hierna: de bv). Aan de bv is op 15 november 2007 een Rijnvaartverklaring in de zin van artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte gegeven. Hierop is de bv als eigenaar vermeld en D S.à.r.l. als exploitant. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat genoemde Rijnvaartverklaring ingetrokken, omdat door eigenaar noch exploitant een nieuw Certificat d'Exploitant vanuit Luxemburg was overgelegd.
2.3. Het Tribunal Administratif te Luxemburg heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat D S.à.r.l. niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit Tribunal, na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld, meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’Exploitant ten name van D S.à.r.l. zijn ingetrokken. Het Luxemburgse bevoegde orgaan heeft op 19 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank medegedeeld dat D S.à.r.l. niet als exploitant van binnenschepen wordt aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.
2.4. Op 7 februari 2006 is door het Luxemburgse bevoegde orgaan een E101-verklaring afgegeven op naam van belanghebbende. Als toepasselijke sociale zekerheidswetgeving is de Luxemburgse wetgeving aangewezen. Op 7 september 2011 heeft het Zwitserse bevoegde orgaan een E106-verklaring afgegeven, waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 1 augustus 2011 tot zolang als de situatie voortduurt recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. Op 7 januari 2014 heeft het Zwitserse bevoegde orgaan tevens een A1-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat op belanghebbende vanaf 1 augustus 2011 de sociale zekerheidswetgeving van Zwitserland van toepassing is.
2.5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 vrijstelling verzocht van de heffing van premies volksverzekeringen. De Inspecteur heeft deze vrijstelling niet verleend.
2.6. Met betrekking tot de periode dat belanghebbende bij D S.à.r.l. in dienst was, heeft het Hof geoordeeld dat de sociale verzekeringsplicht van belanghebbende moet worden bepaald op grond van de Rijnvarendenovereenkomst (.
2.7. Met betrekking tot de periode dat belanghebbende bij E GmbH in dienst was, heeft het Hof geoordeeld dat de sociale verzekeringsplicht van belanghebbende moet worden bepaald op grond van het Rijnvarendenverdrag.
2.8. Het Hof heeft overwogen dat op grond van zowel het Rijnvarendenverdrag als de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van de staat op wiens grondgebied zich de zetel van de exploitant bevindt van toepassing is. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip door een ander werd geëxploiteerd dan de bv, en dat daarom de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is op belanghebbende.
2.9. Het Hof heeft voorts met betrekking tot de door het Zwitserse bevoegde orgaan op 7 januari 2014 afgegeven A1-verklaring overwogen dat Zwitserland eerst met ingang van 1 april 2012 de Verordeningen (EG) 883/2004 en 987/2009 evenals de Rijnvarendenovereenkomst toepast. In 2011 waren op belanghebbende, in afwijking van Verordening (EEG) 1408/71, dus slechts de bepalingen van het Rijnvarendenverdrag van toepassing. Het Rijnvarendenverdrag biedt geen grondslag voor het verstrekken van een A1-verklaring. Aan de Zwitserse A1-verklaring komt onder het Rijnvarendenverdrag dus geen rechtskracht toe, zodat de Inspecteur hieraan niet gebonden is geraakt, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het derde middel komt op tegen de hiervoor in 2.7 en 2.9 vermelde oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat de door het Zwitserse bevoegde orgaan afgegeven A1verklaring rechtsgeldig is afgegeven, omdat Zwitserland ten tijde van de afgifte in 2014 de Verordeningen (EG) 883/2004 en 987/2009 toepaste, en Zwitserland ook de Rijnvarendenovereenkomst met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 toepaste.
3.2. Het Rijnvarendenverdrag is van toepassing op personen die als rijnvarende onderworpen zijn of zijn geweest aan de wetgeving van een of meer van de verdragsluitende partijen: Duitsland, België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Zwitserland. Dat verdrag voorziet niet in de mogelijkheid van afgifte van een A1-verklaring. Voor alle hiervoor genoemde landen met uitzondering van Zwitserland is dat verdrag met ingang van 1 mei 2010 vervangen door de Rijnvarendenovereenkomst. Artikel 5, lid 2, van de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid vaststelt welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode. Aangezien Zwitserland pas in augustus 2012, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, is toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst, kan een door het Zwitserse bevoegde orgaan afgegeven A1-verklaring de bevoegde organen van de andere staten niet binden voor perioden die liggen voor 1 april 2012. Dat wordt niet anders indien, zoals het middel betoogt, Zwitserland de bepalingen uit die overeenkomst al eerder toepaste.
3.3. Uit hetgeen in 3.2 is overwogen volgt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat in Nederland aan de in 2014 door het Zwitserse bevoegde orgaan afgegeven A1 verklaring geen rechtskracht toekomt voor het jaar 2011. Het middel faalt in zoverre.
3.4. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk in zoverre niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2022.