Kan de vrijstelling voor politievoertuigen worden verleend met terugwerkende kracht tot het moment van ingebruikneming van de betreffende auto’s? Dat is de kernvraag van deze procedure en meer specifiek: heeft de Inspecteur op basis van artikel 27, lid 5, Uitv.besl. MRB een discretionaire bevoegdheid om een andere ingangsdatum voor de vrijstelling te hanteren dan het tijdstip waarop het verzoek is gedaan?
X (bv; belanghebbende) drijft een onderneming, bestaande in onder meer leasing van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Zij staat in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven als houdster van een groot aantal personenauto’s die zij vanaf het moment van tenaamstelling leaset aan politie-instanties. Zij heeft voor deze politievoertuigen motorrijtuigenbelasting betaald ter zake van het houden daarvan.
Nadat zij had ontdekt dat zij had verzuimd om voor de politievoertuigen de Inspecteur te verzoeken om toepassing van de vrijstelling bedoeld in artikel 72, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet MRB 1994 heeft zij de Inspecteur alsnog verzocht haar die vrijstelling (hierna: de politievrijstelling) te verlenen met ingang van de datum waarop elk van die politievoertuigen in gebruik is genomen. Die datum ligt voor elk politievoertuig vóór de datum waarop voor dat voertuig het hiervoor bedoelde verzoek is gedaan.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon besluiten dat de vrijstellingsbeschikkingen niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van alle politievoertuigen konden worden verleend.
Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022 (20/02121, ECLI:NL:HR:2022:1124). In het wettelijke systeem ligt besloten dat de belastingplichtige een eigen verantwoordelijkheid heeft om tijdig een verzoek om vrijstelling te doen. Dat X als gevolg van eigen verzuim motorrijtuigenbelasting heeft betaald die zij niet verschuldigd zou zijn geweest wanneer zij de vrijstelling tijdig had aangevraagd en die zij, gelet op de ingangsdatum van de vrijstellingsbeschikkingen, niet terugbetaald zal krijgen, is niet als een onevenredig gevolg te beschouwen.
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen X bv te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2020, nr. 19/00762, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB17/7028) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Dijk, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 juni 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende drijft een onderneming, bestaande in onder meer leasing van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Zij staat in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven als houdster van een groot aantal personenauto’s die zij vanaf het moment van tenaamstelling leaset aan politie-instanties. Belanghebbende heeft voor deze politievoertuigen motorrijtuigenbelasting betaald ter zake van het houden daarvan.
2.2. Nadat belanghebbende had ontdekt dat zij had verzuimd om voor de politievoertuigen de Inspecteur te verzoeken om toepassing van de vrijstelling bedoeld in artikel 72, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), heeft zij bij brieven van 9 januari 2017 de Inspecteur alsnog verzocht haar die vrijstelling (hierna: de politievrijstelling) te verlenen. In die verzoeken heeft zij verzocht om de politievrijstelling te verlenen met ingang van de datum waarop elk van die politievoertuigen in gebruik is genomen. Die datum ligt voor elk politievoertuig vóór de datum waarop belanghebbende voor dat voertuig het hiervoor bedoelde verzoek heeft gedaan.
2.3. De Inspecteur heeft niet tijdig op de hiervoor in 2.2 bedoelde verzoeken heeft beslist. Daarom heeft hij vastgesteld dat op grond van artikel 72, lid 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 4:20b, lid 1, Awb van rechtswege beschikkingen tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (hierna: de vrijstellingsbeschikkingen) zijn gegeven. De Inspecteur heeft de vrijstellingsbeschikkingen bekendgemaakt bij brieven van 30 januari 2017. In de vrijstellingsbeschikkingen is als ingangsdatum van de politievrijstelling telkens vermeld de aanvang van het tijdvak waarin de Inspecteur het verzoek om vrijstelling voor het desbetreffende politievoertuig heeft ontvangen.
3. De oordelen van het Hof
3.1. In hoger beroep heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor 29 politievoertuigen aanspraak kan maken op de politievrijstelling met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming ervan door de politie. Voor de overige 47 politievoertuigen was voor het Hof in geschil of de Inspecteur de politievrijstelling ook voor die voertuigen had moeten verlenen met ingang van de datum waarop het desbetreffende politievoertuig in gebruik is genomen.
3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat artikel 4:20b, lid 1, Awb meebrengt dat de vrijstellingsbeschikkingen van rechtswege zijn gegeven met ingang van de door belanghebbende gevraagde data, te weten de data waarop de politievoertuigen in gebruik zijn genomen. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Naar het oordeel van het Hof heeft de staatssecretaris van Financiën in een beleidsregel, te weten paragraaf 12 van het Kaderbesluit motorrijtuigenbelasting (tekst tot 1 januari 2022; hierna: het Kaderbesluit), bepaald dat in een vrijstellingsbeschikking steeds wordt opgenomen dat de vrijstelling wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is binnengekomen. Op grond van artikel 4:20e Awb geldt dat ingangstijdstip volgens het Hof daarom ook voor de op grond van artikel 4:20b, lid 1, Awb van rechtswege gegeven vrijstellingsbeschikkingen.
3.3. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om de vrijstellingsbeschikkingen niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van elk politievoertuig te verlenen. Daartoe heeft het Hof als volgt overwogen.
3.3.1. Artikel 27, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) geeft naar het oordeel van het Hof de Inspecteur de bevoegdheid elke andere ingangsdatum van de vrijstelling te bepalen dan het tijdstip van het verzoek om toepassing daarvan. Bij de uitoefening van die bevoegdheid zal de Inspecteur, aldus het Hof, de betrokken belangen moeten afwegen (artikel 3:4 Awb) en zal hij moeten handelen overeenkomstig het geldende beleid, tenzij dat gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 Awb).
3.3.2. Hoewel belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de politievrijstelling heeft aangevraagd, ziet het Hof niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen uit die constatering voortvloeien. Volgens het Hof is een consistente toepassing van het Kaderbesluit weliswaar in overeenstemming met artikel 4:84 Awb, maar heeft de Inspecteur niet toegelicht waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende. Evenmin heeft de Inspecteur toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor de belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben.
Alles afwegende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon besluiten dat de vrijstellingsbeschikkingen niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van de politievoertuigen konden worden verleend. De mogelijkheid dat - hoewel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen - in een bepaald kwartaal niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, acht het Hof zo klein dat - zonder concrete aanwijzingen - daaraan moet worden voorbijgegaan.
3.4. Het Hof heeft vervolgens op deze gronden beslist dat de vrijstellingsbeschikkingen moeten worden verleend met terugwerkende kracht tot de data waarop de politievoertuigen in gebruik zijn genomen.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Voor zover het middel zich richt tegen het hiervoor in 3.3.1, eerste volzin, weergegeven oordeel van het Hof, faalt het op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 4.2.2 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/02121.
4.2. Voor zover het middel zich richt tegen het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.4.1 tot en met 4.4.4 van het hiervoor in 4.1 vermelde arrest.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.3.1. Met betrekking tot de hiervoor in 3.1 bedoelde 47 politievoertuigen geldt het volgende.
Uit de uitspraak van het Hof of de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbende nog andere gronden heeft aangevoerd voor haar standpunt dat de Inspecteur de vrijstelling voor de politievoertuigen had moeten verlenen met ingang van de datum waarop die voertuigen in gebruik zijn genomen. De Inspecteur heeft daarom zonder schending van enige rechtsregel de terugwerkende kracht waarmee hij de politievrijstelling heeft verleend, kunnen beperken tot de aanvang van het tijdvak waarin hij het desbetreffende verzoek heeft ontvangen. De uitspraak van de Rechtbank moet in zoverre worden bevestigd.
4.3.2. Gelet op het hiervoor in 3.1 weergeven standpunt dat de Inspecteur bij het Hof had ingenomen met betrekking tot het verlenen van de vrijstelling voor de 29 politievoertuigen, heeft het Hof terecht beslist dat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre moet worden vernietigd, dat de uitspraken van de Inspecteur die deze 29 politievoertuigen betreffen moeten worden vernietigd, en dat voor deze 29 voertuigen vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt verleend met ingang van de datum waarop deze in gebruik zijn genomen.
5. Proceskosten
5.1. De Hoge Raad ziet, wat het geding in cassatie betreft, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5.2.1. Het Hof heeft beslist dat de Inspecteur vanwege de gegrondheid van het hoger beroep moet worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt. Met het oog op de berekening van die vergoeding heeft het Hof beslist dat deze zaak in bezwaar, beroep en hoger beroep samenhangt in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de zaak waarop het hiervoor in 4.1 vermelde arrest van de Hoge Raad met nummer 20/02121 ziet. Het Hof heeft vanwege die samenhang de vergoeding in de beide zaken berekend op de helft van - in totaal - € 3.016,50 en aldus in elk van de beide uitspraken de Inspecteur veroordeeld om belanghebbende een vergoeding van € 1.508,25 te betalen.
5.2.2. Uit het arrest in de zaak met nummer 20/02121, dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken, blijkt dat belanghebbende in die zaak - na cassatie van de uitspraak van het gerechtshof en het door de Hoge Raad bevestigen van de uitspraak van de rechtbank - geen aanspraak kan maken op een vergoeding van de kosten die zij voor het bezwaar, beroep en hoger beroep in die zaak had gemaakt. Dat brengt mee dat, anders het Hof bij het doen van de onderhavige uitspraak heeft aangenomen, tussen de beide zaken geen samenhang bestaat. Daarom zal de Hoge Raad de door het Hof in deze zaak toegekende proceskostenvergoeding verhogen naar het door het Hof berekende bedrag van - in totaal - € 3.016,50.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover het de beslissingen betreft die verband houden met het wijzigen van de vrijstellingsbeschikkingen voor de 29 politievoertuigen bedoeld in onderdeel 3 van de uitspraak van het Hof, en de beslissing omtrent het bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betreft het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de 47 politievoertuigen, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van de bezwaren, vastgesteld op € 3.016,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.