Voor betalingshandeling hoeft parkeerder niet steeds zichtbaar bij auto te zijn
Hof Den Haag, 28 mei 2024
Samenvatting
Aan X (belanghebbende), 79 jaar, is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd omdat tijdens een controle op 20 september 2022 om 12.07.34 uur is geconstateerd dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan.
X heeft verklaard dat het aanmelden via de parkeerapp aanvankelijk niet lukte. Hij is naar het kantoor van zijn advocaat gelopen alwaar het aanmelden enige minuten later – om 12.09 uur – wel lukte.
Rechtbank Rotterdam heeft de naheffingsaanslag vernietigd. Dat acht Hof Den Haag terecht.
De Rechtbank heeft, anders dan de Heffingsambtenaar stelt, terecht tot uitgangspunt genomen dat niet vereist is dat gedurende de betalingshandeling de parkeerder zich steeds zichtbaar bij de auto moet opstellen. Het Hof is van oordeel dat X vanaf de aanvang van het parkeren onverwijld en ononderbroken handelingen heeft verricht gericht op het betalen van de verschuldigde parkeerbelasting. De omstandigheid dat X naar het kantoor van zijn advocaat is gelopen, dat ongeveer zeventig meter van de parkeerplaats was gelegen, maakt voormeld oordeel niet anders, aangezien hij dat deed met het primaire oogmerk om aldaar de parkeerapp in werking te stellen.
Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is ongegrond. Hij wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van X tot een bedrag van € 437,50.
BRON
Uitspraak van 28 mei 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: R-J.H. Kijne )
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Vlaardingen, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 7 augustus 2023, nummer ROT22/5862.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is op 20 september 2022 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Vlaardingen opgelegd van € 68,90, bestaande uit € 2,40 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als Verweerder:
1.4. De Heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 20 september 2022 zijn auto met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd in de [straat] , nabij nummer […] , in [woonplaats] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen aangewezen als een plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd.
2.2. Tijdens een controle op 20 september 2022 heeft een parkeercontroleur om 12:07:34 uur geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en dat in de auto geen ter plaatse geldige parkeervergunning aanwezig was. Naar aanleiding hiervan is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd. Een parkeercontroleur heeft daarbij foto’s gemaakt van de auto. De foto’s vermelden de tijdstippen 12:07 en 12:08 uur.
2.3. Belanghebbende heeft om parkeerbelasting te betalen het kenteken van de auto om 12:09 uur aangemeld via de parkeerapp van Parkmobile. Hij bevond zich toen in het kantoor van zijn advocaat in de [straat] op nummer […] . Tien minuten later heeft hij het kenteken afgemeld.
2.4. De dichtstbijgelegen parkeerautomaat bevindt zich in de [straat 2] op ongeveer 70 meter van de plaats waar de auto geparkeerd stond.
2.5. Belanghebbende is 79 jaar.
2.6. Artikel 5, lid, 1, van de Verordening parkeerbelastingen Vlaardingen 2022-1 (de Verordening) luidt:
2.7. Artikel 6, lid 1, van de Verordening luidt:
2.8. Artikel 3, lid 1, van het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Vlaardingen 2020-1 luidt – voor zover van belang –:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – overwogen, waarbij belanghebbende is aan geduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.2. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, tot vergoeding van de kosten “voor deze hoger beroepsprocedure, de beroepsprocedure en de bezwaarprocedure”, en tot vergoeding van het griffierecht.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Niet in geschil is dat op het tijdstip van het opleggen van de naheffingsaanslag op de locatie waar belanghebbende de auto had geparkeerd op grond van de Verordening parkeerbelasting was verschuldigd en dat deze op dat moment niet was voldaan.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie dient de verschuldigde parkeerbelasting te worden voldaan bij de aanvang van het parkeren. Aan degene die parkeert moet een zekere redelijke tijd worden gelaten om de afstand tussen de parkeerplaats en de parkeerautomaat vice versa te overbruggen of de parkeerbelasting anderszins, bijvoorbeeld door middel van een parkeerapp, te voldoen.
5.3. Op de Heffingsambtenaar rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5.4. De Heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende niet onverwijld en ononderbroken uitvoeringshandelingen heeft verricht.
5.5. Belanghebbende stelt daartegenover dat hij onverwijld de nodige uitvoeringshandelingen heeft verricht om tot voldoening van de parkeerbelasting over te gaan. Nadat het aanmelden via zijn parkeerapp niet lukte, is hij meteen naar het kantoor van zijn advocaat gelopen om het daar te proberen. In het kantoor van zijn advocaat lukte het alsnog.
5.6. De Rechtbank heeft, anders dan de Heffingsambtenaar stelt, terecht tot uitgangspunt genomen dat niet vereist is dat gedurende de betalingshandeling de parkeerder zich steeds zichtbaar bij de auto moet opstellen.
5.7. Belanghebbende heeft gesteld en ter zitting van het Hof onweersproken bevestigd dat hij meteen na het parkeren, nog zittend in zijn auto, heeft geprobeerd het kenteken van de auto aan te melden via de parkeerapp op zijn mobiele telefoon. Toen dat niet lukte, is hij, omdat het eerder op die manier ook goed was gegaan, meteen naar het kantoor van zijn advocaat gelopen, alwaar het aanmelden wel lukte. Dit heeft alles bij elkaar een paar minuten geduurd, aldus belanghebbende. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat belanghebbende vanaf de aanvang van het parkeren onverwijld en ononderbroken handelingen heeft verricht gericht op het betalen van de verschuldigde parkeerbelasting. De omstandigheid dat belanghebbende naar het kantoor van zijn advocaat is gelopen, dat ongeveer 70 meter van de parkeerplaats was gelegen, maakt voormeld oordeel niet anders, aangezien hij dat deed met het primaire oogmerk om aldaar de parkeerapp in werking te stellen.
5.8. De conclusie is dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
Slotsom
5.9. Op grond van het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als volgt.
Proceskosten
6.1. Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 437,50 wegens beroepsmatig verleende bijstand voor het Hof (1 punt voor het verweerschrift in hoger beroep met een waarde per punt van € 875 en de wegingsfactor 0,5). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Heffingsambtenaar een griffierecht geheven van € 548.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50, en
- gelast dat van de Heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, M.J.M. van der Weijden en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.