Schade-uitkering voor verlies aan arbeidskracht na ongeval is onbelast
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 7 november 2022

Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(171)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(29)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn partner zijn op 19 juni 2012 in Parijs betrokken geraakt bij een beroving en aansluitend een verkeersongeval waarbij zij tegen een stilstaande betonwagen aan zijn gereden. Als gevolg daarvan heeft X een langdurig medisch traject doorlopen en uiteindelijk blijvend lichamelijk letsel overgehouden.
In de jaren voorafgaand aan het verkeersongeval dreef X twee eenmanszaken. De activiteiten bestonden uit markthandel in groente en fruit op de markt en de verhuur van chalets voor oliebollenkramen en het exploiteren van een groothandel in snacks voor cafetaria. Daarnaast was X dga van een bv. Na het ongeval is de bv ontbonden en kan X de activiteiten op de markt (zelf) niet meer verrichten.
X heeft van Interpolis een schade-uitkering ontvangen van in totaal € 550.000. Hiervan is € 100.000 uitbetaald in 2014 en € 450.000 in 2015.
In een verslag van een gesprek op 14 april 2019 tussen medewerkers van Interpolis en van de Belastingdienst is vastgelegd dat de uitkering is toegekend voor verlies van arbeidsvermogen (€ 485.000), verlies van zelfwerkzaamheid (€ 20.000) en smartengeld (€ 45.000).
De Inspecteur stelt dat het bedrag van € 485.000 tot de winst uit onderneming behoort. In geschil zijn in dit verband opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015.
Gelet op het voornoemde verslag gaat Rechtbank Zeeland-West-Brabant ervan uit dat het bedrag van € 485.000 is verstrekt ter vergoeding van verlies aan arbeidsvermogen.
De Rechtbank acht aannemelijk dat de vergoeding, voor zover deze betrekking heeft op verlies aan arbeidsvermogen, strekt tot vergoeding van door de verzekeringsmaatschappij aanwezig geachte schade die erin is gelegen dat X voorgoed niet meer in staat is tot het uitoefenen van zijn ondernemingsactiviteiten op de markt. Dit leidt tot de conclusie dat de schade-uitkeringen onbelast dienen te blijven. De navorderingsaanslagen worden vernietigd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. R.H.J. Wildenburg),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 21 april 2021 en 11 mei 2021.
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en premie Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslagen is aan belanghebbende bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen verminderd. De bezwaren tegen de navorderingsaanslag Zvw over de jaren 2014 en 2015 heeft de inspecteur ongegrond verklaard. Aan belanghebbende is geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 15 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, zijn gemachtigde en [partner] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1973.
2.2. Belanghebbende en zijn partner [partner] zijn op 19 juni 2012 in Parijs betrokken geraakt bij een beroving en aansluitend een verkeersongeval waarbij zij tegen een stilstaande betonwagen zijn aangereden. Als gevolg daarvan heeft belanghebbende een langdurig medisch traject doorlopen en uiteindelijk blijvend lichamelijk letsel overgehouden.
2.3. Belanghebbende was in de onderhavige jaren ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001. In de jaren voorafgaand aan het verkeersongeval dreef belanghebbende een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak 1] en een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak 2] . De activiteiten van [eenmanszaak 1] bestonden uit markthandel in groente en fruit op de markt, en de activiteiten van [eenmanszaak 2] bestonden uit de verhuur van chalets voor oliebollenkramen en het exploiteren van een groothandel in snacks voor cafetaria. Daarnaast was belanghebbende directeur-grootaandeelhouder van [BV] Na het ongeval is [BV] ontbonden en zijn ook de activiteiten van [eenmanszaak 2] zo goed als beëindigd.
2.4. Belanghebbende had ten tijde van het ongeval geen arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het voertuig was WAM en SVI verzekerd bij Achmea Schadeverzekeringen N.V., handelend onder de naam Interpolis (hierna: Interpolis). Interpolis heeft de aansprakelijkheid erkend.
2.5. In een proces-verbaal dat door de Franse politie is opgemaakt naar aanleiding van het ongeval is onder meer vermeld:
2.6. In het voorlopige expertiserapport van 2 november 2012 staat onder meer het volgende:
2.7. Op 28 juli 2014 is door [A BV] een rapportage uitgebracht aan Interpolis over de door belanghebbende geleden schade. Daarin staat onder meer:
2.8. In een interne notitie van [schade-expert] namens [A BV] van 30 september 2014 is – voor zover van belang – vermeld:
2.9. Op 5 maart 2015 is door schadebehandelaar [medewerker Interpolis 1] van Interpolis een mandaataanvraag ingediend. Daarin is, voor zover van belang, vermeld:
2.10. Op 18 maart 2015 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en Interpolis waarbij een lumpsum schadevergoeding is overeengekomen van € 550.000. In de overeenkomst staat:
2.11. Eveneens op 18 maart 2015 zijn belanghebbende en Interpolis een belastinggarantie overeengekomen.
2.12. Belanghebbende heeft in 2014 een voorschotbetaling van € 100.000 ontvangen. In 2015 heeft belanghebbende een slotuitkering van € 450.000 ontvangen.
2.13. In een verslag van een gesprek op 14 april 2019 tussen [medewerker Interpolis 1] en [medewerker Interpolis 2] namens Interpolis en [medewerker belastingdienst 1] en [medewerker belastingdienst 2] namens de Belastingdienst is het volgende vastgelegd:
2.14. Op 10 augustus 2022 is door Veduma medisch adviseurs een medisch rapport opgemaakt. Daarin staat onder meer het volgende:
2.15. Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 en 2015 aangifte IB/PVV gedaan. Het door hem aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt nihil (2014), respectievelijk negatief € -/-198 (2015). Daarnaast heeft belanghebbende voor het jaar 2015 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 3.469. Belanghebbende heeft in de aangiften met betrekking tot de van Interpolis ontvangen bedragen geen belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
2.16. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de aangiften gevolgd. De aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2014 en 2015 zijn conform de ingediende aangiften vastgesteld en voor 2015 is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 198. De inspecteur heeft bij gelijktijdige beschikking de niet in aanmerking genomen zelfstandigenaftrek, als bedoeld in artikel 3.76, zesde lid, van de Wet IB 2001, voor 2014 vastgesteld op € 978 en dat bedrag in 2015 bij beschikking verrekend. De inspecteur heeft de aanslag Zvw 2014 vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van nihil en de aanslag Zvw 2015 naar een bijdrage-inkomen van € 64.
2.17. De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 en 2015 opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur de van Interpolis ontvangen bedragen, voor zover deze volgens de inspecteur zien op het verlies van arbeidsvermogen, tot een bedrag van € 450.010 tot de het resultaat uit overige werkzaamheid gerekend. De inspecteur heeft de correctie berekend op € 81.820 (81,2% van € 100.000) over 2014, respectievelijk € 368.190 (81,2% van € 450.000) over 2015. Bij de berekening heeft de inspecteur, op basis van de samenstelling van de uitkering die volgt uit het gespreksverslag van 14 april 2019, tot uitgangspunt genomen dat de uitkering voor € 485.000 (verlies aan arbeidsvermogen) bestaat uit belaste componenten en voor het overige uit onbelaste componenten. Verder heeft de inspecteur over het jaar 2015 het inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd naar € 4.447.
2.18. De navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 is door de inspecteur opgelegd naar een verzamelinkomen van € 69.524 en de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 is door de inspecteur opgelegd naar een verzamelinkomen van € 371.461 waardoor het voor 2015 vastgestelde verlies uit werk en woning is herzien tot nihil. De beschikking niet in aanmerking genomen zelfstandigenaftrek 2014 is gehandhaafd, alsmede de verrekening daarvan in 2015.Verder is bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht van € 5.970 (2014), respectievelijk € 24.901 (2015).
2.19. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2014 opgelegd naar een (maximaal) bijdrage-inkomen van € 51.414. De navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2015 is door de inspecteur opgelegd naar een (maximaal) bijdrage-inkomen van € 51.976. Bij gelijktijdige beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht van € 480 (2014), respectievelijk € 335 (2015).
2.20. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen (en de daarin vervatte beschikkingen) bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bewaren afgewezen voor zover ze betrekking hebben op de belastbaarheid van de uitkeringen van Interpolis. Wel heeft de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015, alsmede de bijbehoren beschikkingen gegrond verklaard, omdat de letselschade-uitkering volgens de inspecteur ten onrechte is aangemerkt als ROW en niet als winst uit onderneming.
2.21. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bij de navorderingsaanslagen IB/PVV vastgestelde verzamelinkomen over het jaar 2014 verlaagd tot € 69.524 en over het jaar 2015 verlaagd tot € 320.755, door de uitkering in verband met het verlies aan arbeidsvermogen in aanmerking te nemen als winst uit onderneming. De beschikkingen belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd tot € 4.848 (2014), respectievelijk € 21.330 (2015). De inspecteur heeft de beschikking niet in aanmerking genomen zelfstandigenaftrek voor het jaar 2014 herzien tot nihil en heeft ook de beschikking tot verrekening van dat bedrag met het jaar 2015 herzien.
2.22. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen Zvw 2014 en 2015 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
3. Beoordeling door de rechtbank
Vooraf
3.1. De griffie van de rechtbank heeft bij ontvangst van de beroepschriften zes dossiers aangemaakt met zaaknummers 21/2116, 21/2117, 21/2118, 21/2119, 21/2356 en 21/2357. De dossiers met zaaknummers 21/2116 en 21/2356 hebben beide betrekking op de navorderingsaanslag IB/PVV 2014. De dossiers met zaaknummers 21/2118 en 21/2357 hebben beide betrekking op de navorderingsaanslag IB/PVV 2015. Er zijn dan ook te veel dossiers aangemaakt. De dossiers met zaaknummers 21/2356 en 21/2357 moeten daarom (administratief) vervallen.
Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw
3.2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.3. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur terecht een deel groot € 485.000 van de uitkering van Interpolis tot de belastbare winst van belanghebbende heeft gerekend. Volgens de inspecteur is dat bedrag toegekend voor verlies aan arbeidsvermogen en behoort het tot de winst uit onderneming. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat voor zover de rechtbank concludeert dat de uitkering bestaat uit andere componenten dan hetgeen door Interpolis in 2019 (zie hiervoor onder 2.13) is vermeld, deze componenten eveneens behoren tot de winst uit onderneming omdat belanghebbende deze componenten niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.5. De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat de vergoeding van € 550.000 uit andere componenten bestaat dan hetgeen door Interpolis in 2019 (zie hiervoor onder 2.13) is vermeld. De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat het bedrag van € 485.000 is verstrekt ter vergoeding van verlies aan arbeidsvermogen. De subsidiaire stelling van de inspecteur behoeft dan geen behandeling.
3.6. Naar het oordeel van de rechtbank rust op belanghebbende als meest gerede partij de bewijslast om aannemelijk te maken dat de aan hem toegekende vergoedingen voor verlies aan arbeidsvermogen niet tot de winst uit onderneming of anderszins tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend moeten worden.
3.7. De rechtbank acht aannemelijk dat de vergoeding, voor zover deze betrekking heeft op verlies aan arbeidsvermogen, strekt tot vergoeding van door de verzekeringsmaatschappij aanwezig geachte schade die er in is gelegen dat belanghebbende voorgoed niet meer in staat is tot het uitoefenen van zijn ondernemingsactiviteiten op de markt. De rapportages die zijn opgesteld in het kader van de onderhandelingen met Interpolis (zie 2.6 tot en met 2.9 en 2.13) geven daarvoor voldoende aanwijzingen. Daarnaast heeft belanghebbende de mate van arbeidsongeschiktheid ter zitting geloofwaardig toegelicht. Het komt erop neer dat belanghebbende in het kader van zijn eenmanszaak [eenmanszaak 1] tot het verkeersongeval iedere dag zelf met zijn handelswaar op de markt stond en dat hij dat sinds het ongeval vanwege het letsel aan onder meer zijn benen en zijn darmen niet meer kan waardoor die activiteiten zijn weggevallen. Wanneer het medisch rapport van Veduma mede wordt bezien in het licht van hetgeen belanghebbende onweersproken heeft verklaard over de aard van de activiteiten op de markt, waaronder de omstandigheid dat hij continu moet staan en de omstandigheid dat er geen sanitaire voorzieningen dicht genoeg bij zijn marktkraam in de buurt zijn, kan niet worden gezegd dat uit het medisch rapport volgt dat belanghebbende de activiteiten op de markt op enig moment weer kan oppakken. Verder doet aan het oordeel van de rechtbank niet af dat belanghebbende na het ongeval is blijven ondernemen. Belanghebbende heeft gesteld en uitgebreid toegelicht, en daarmee voldoende aannemelijk gemaakt, dat sprake is van gewijzigde activiteiten ten opzichte van de activiteiten die hij voor het ongeval in zijn ondernemingen verrichtte en sindsdien niet meer kan verrichten en dat anderen, waaronder zijn dochter en schoonzoon, zijn markthandel hebben voortgezet. Evenmin doet aan het oordeel van de rechtbank af dat bij de berekening van de omvang van de schadecomponent is uitgegaan van een rekenfactor bestaande uit de gemiddelde netto winst van de eenmanszaak [eenmanszaak 1] in de twee jaren voor het ongeval. Uit de rapportages die zijn opgesteld in het kader van de onderhandelingen met Interpolis (zie 2.8 en 2.9) blijkt dat de rekenfactor vanuit pragmatische overwegingen is gehanteerd om het verlies aan arbeidsvermogen te kwantificeren. Aan de rekenfactor als zodanig komt naar het oordeel van de rechtbank daarom geen zelfstandige betekenis toe.
3.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de schade-uitkeringen onbelast dienen te blijven. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 en de navorderingsaanslagen premie Zvw over de jaren 2014 en 2015 moeten worden vernietigd en dat de bij de primitieve aanslag vastgestelde beschikkingen moeten herleven. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4. Conclusie en gevolgen
4.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beroepen gegrond zijn. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar. Omdat de beroepen gegrond zijn, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
4.2. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vast op € 2.277 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1, en factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase.
4.3. Daarnaast krijgt belanghebbende de reiskosten die hij heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting vergoed. Belanghebbende heeft verzocht om een reiskostenvergoeding van € 90, gebaseerd op een retour van [plaats] naar Breda van negentig kilometer enkele rit à € 0,50 per kilometer. Op basis van het Besluit wordt de vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bepaald naar een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. De rechtbank becijfert de reiskosten op basis van voornoemd uitgangspunt op (afgerond) € 38.
4.4. Belanghebbende heeft ook verzocht om een vergoeding van verletkosten van € 300. Belanghebbende heeft de gestelde verletkosten niet nader gespecificeerd en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat belanghebbende door het bijwonen van de zitting omzet heeft gederfd. De rechtbank ziet daarom geen reden voor vergoeding van verletkosten.
4.5. De totaal te vergoeden proceskosten bedragen daarmee € 2.315 (€ 2.277 + € 38 ). Verder dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem te betalen.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 en de beschikkingen waarmee de voor 2014 niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek en de verrekening daarvan met de aanslag voor het jaar 2015 zijn herzien, alsmede de bijbehorende belastingrentebeschikkingen;
- vernietigt de navorderingsaanslagen Zvw over de jaren 2014 en 2015, alsmede de bijbehorende belastingrentebeschikkingen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.315;
- gelast dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2022 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.