X (belanghebbende) is werkzaam als stewardess bij de KLM. Tot 5 februari 2019 woonde X in de Verenigde Staten. Vanaf die datum woonde X in 2019 in Brazilië.
In 2019 ontving X inkomsten uit dienstbetrekkingen in Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat X voor die inkomsten belasting- en premieplichtig is in Nederland. Aan haar is voor het jaar 2019 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.327. Daarbij heeft de Inspecteur wel het premiedeel van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting (de heffingskortingen) in aanmerking genomen, maar niet het inkomstenbelastingdeel.
X betoogt dat het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen ten onrechte niet in aanmerking is genomen, maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft haar geen gelijk.
X voldoet niet aan artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001, zodat zij geen kwalificerend buitenlands belastingplichtige is. Er is voorts geen sprake van een verboden ongelijke behandeling in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: J.A. Klaver),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 juli 2021.
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.327.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] .
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is werkzaam als stewardess bij KLM.
2.2. Tot 5 februari 2019 woonde belanghebbende in de Verenigde Staten. Vanaf die datum woonde belanghebbende in 2019 in Brazilië.
2.3. In 2019 ontving belanghebbende inkomsten uit dienstbetrekkingen in Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor die inkomsten belasting- en premieplichtig is in Nederland. Aan haar is voor het jaar 2019 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.327. Daarbij heeft de inspecteur wel het premiedeel van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting (de heffingskortingen) in aanmerking genomen, maar niet het inkomstenbelastingdeel.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt of bij de aanslagregeling terecht het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen niet in aanmerking is genomen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen niet in aanmerking heeft genomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3. De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) maakt onderscheid tussen de berekening van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en voor de premieheffing. Alleen belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan binnenlands belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, hebben recht op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting.
3.4. Belanghebbende woonde in 2019 in de Verenigde Staten respectievelijk Brazilië. Vaststaat dat belanghebbende niet binnenlandse maar buitenlandse belastingplichtige is. Zij heeft dan alleen recht op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting als zij kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is.
Een van de voorwaarden om aangemerkt te kunnen worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is dat de belastingplichtige woonachtig is in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden. Aan deze voorwaarde voldoet belanghebbende niet. Zij kan dus niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Gelet hierop heeft belanghebbende, op basis van de Nederlandse wet, geen recht op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting.
3.5. Belanghebbende stelt dat sprake is van een discriminatoire behandeling ten opzichte van in Nederland wonende belastingplichtigen die wel recht hebben op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende daarmee betoogt dat sprake is van een bij artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden ongelijke behandeling.
3.6. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM strijdige ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
3.7. Nederland maakt bij de heffing van inkomstenbelasting onderscheid tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtigen. Bij die laatste groep wordt in Nederland geen belasting geheven over het wereldinkomen maar slechts over bepaalde inkomsten die aan Nederland te relateren zijn. Daarmee is ook in overeenstemming dat binnenlands en buitenlands belastingplichtigen voor aftrekposten zoals de heffingskorting verschillend worden behandeld. De wetgever is er bij de regeling voor de heffingskorting vanuit gegaan dat binnenlands belastingplichtigen en buitenlands belastingplichtigen geen gelijke gevallen zijn. Daarmee is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gebleven binnen de hiervoor in 3.6 bedoelde ruime beoordelingsmarge.
3.8. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag gehandhaafd blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 7 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.