X (bv; belanghebbende) is in 2015 ontstaan uit een juridische splitsing van G (bv). X is de persoonlijke houdster-bv van een van de twee aandeelhouders van G (hierna: de zus).
De tweede bv die bij die splitsing ontstond, is de persoonlijke houdster-bv van haar broer. Vóór de splitsing bezaten de zus en de broer elk 50% van de aandelen in G, waarvan zij beiden ook bestuurder waren. X verkreeg alle aandelen in de onroerendezaakrechtspersoon H. X heeft aangifte overdrachtsbelasting gedaan ter zake van de verkrijging van de aandelen H en zich beroepen op de splitsingsvrijstelling in artikel 15, lid 1, onderdeel h, Wet BRV jo. artikel 5c Uitv.besl. BRV. Vóór de splitsing had de Inspecteur vennootschapsbelasting (vpb) al vrijstelling van vennootschapsbelasting verleend.
In geschil is of de splitsingsvrijstelling kan worden toegepast, met name of de splitsing van G in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing zoals bedoeld in artikel 5c, lid 1, Uitv.besl. BRV.
Hof Arnhem-Leeuwarden acht de splitsingsvrijstelling niet van toepassing. De bij de splitsing betrokken vennootschappen ondernamen geen actieve werkzaamheden, hetgeen volgens het Hof impliceert dat er geen zakelijke overwegingen konden zijn voor de splitsing. Er zijn voorts geen gronden aangevoerd waarom de splitsing toch niet in overwegende mate was gericht op ontgaan van belastingheffing.
X heeft cassatieberoep ingesteld.
X betoogt onder meer dat de enkele omstandigheid dat actieve werkzaamheden ontbreken niet aan de aanwezigheid van zakelijke overwegingen voor een splitsing in de weg staan, en dat een herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden niet de enig mogelijke zakelijke overwegingen voor een splitsing zijn.
Het betoog slaagt, aldus de Hoge Raad. Het Hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Richtinggevend voor de uitleg van het begrip ‘zakelijke overwegingen’ in artikel 5c, lid 1, Uitv.besl. BRV is de jurisprudentie van het HvJ over de uitleg van de Fusierichtlijn. De enkele omstandigheid dat de bij een splitsing betrokken vennootschappen geen onderneming uitoefenen, sluit niet uit dat de splitsing plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. De in artikel 5c, lid 1, Uitv.besl. BRV genoemde herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden zijn niet meer dan voorbeelden van zakelijke overwegingen voor een splitsing.
Het betoog dat de Inspecteur overdrachtsbelasting de (vrijstellingsbeschikking van de) Inspecteur vpb moet volgen, slaagt niet. De Hoge Raad verwijst hierbij naar punt 6.1 tot en met 6.4 van de conclusie van A-G Wattel van 18 augustus 2020 (20/00199, ECLI:NL:PHR:2020:715).
De zaak is verwezen naar Hof Den Bosch.
BRON
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00199
Datum 18 december 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019, nr. 19/00225, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/6915) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 augustus 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Tot 30 december 2015 bezaten [E] (hierna: de zus) en [F] (hierna: de broer) ieder 50% van de aandelen in [G] B.V. (hierna: [G] ). Zij waren voorts beiden bestuurder van deze vennootschap. [G] bezat tot genoemde datum 100% van de aandelen in [H] B.V. (hierna: [H] ). De bezittingen van [H] bestonden, onder andere, uit een onroerende zaak in [Q] . Zowel de aandelen in [G] als de aandelen in [H] waren fictieve onroerende zaken in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).
2.1.2
De broer en de zus hebben op 30 juni 2015 een voorstel tot splitsing van [G] ondertekend. In de toelichting op dit voorstel zijn als redenen voor de splitsing vermeld: vereenvoudiging van de bedrijfsvoering en de organisatie, alsmede flexibilisering. Bij akte van splitsing van 30 december 2015 is [G] juridisch gesplitst in belanghebbende enerzijds en [L] B.V. anderzijds. Enig aandeelhouder in belanghebbende is de zus, enig aandeelhouder in [L] B.V. is de broer. Bij de splitsing heeft belanghebbende de aandelen in [H] , effecten en liquide middelen verkregen.
2.1.3
Met dagtekening 22 december 2015 is vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting verleend ter zake van de overgang van het vermogen van [G] in het kader van de splitsing. Op 29 januari 2016 heeft belanghebbende aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan van de verkrijging van de aandelen in [H] . In de aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, Wet BRV en artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: de vrijstelling, respectievelijk Uitvoeringsbesluit BRV). De Inspecteur heeft de vrijstelling geweigerd en aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd wegens de (indirecte) verkrijging van 50% van de waarde van de onroerende zaak in [Q] .
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de vrijstelling toepassing mist omdat de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing als bedoeld in artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV.
2.2.2
Het Hof heeft overwogen dat ten aanzien van [G] , belanghebbende en [L] B.V. is komen vast te staan dat ten tijde van de splitsing geen sprake was van actieve werkzaamheden. Er was louter sprake van passief vermogensbeheer. Dat heeft het Hof tot de gevolgtrekking geleid dat reeds daarom geen sprake is van ‘zakelijke overwegingen op grond waarvan de splitsing heeft plaatsgevonden’ in de zin van artikel 5c Uitvoeringsbesluit BRV.
2.2.3
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de splitsing wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting omdat belanghebbende niet heeft gesteld dat, en waarom, er, ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen, geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting.
2.2.4
Dat bij de splitsing vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is verleend, betekent niet automatisch dat ook een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting moet worden verleend, aldus het Hof.
2.3.1
De middelen 1 en 2 richten zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij betogen onder meer dat de enkele omstandigheid dat actieve werkzaamheden ontbreken niet aan de aanwezigheid van zakelijke overwegingen voor een splitsing in de weg staan, en dat een herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden niet de enig mogelijke zakelijke overwegingen voor een splitsing zijn.
2.3.2
De middelen slagen. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1297, heeft de wetgever met het stellen van voorwaarden voor de vrijstelling in artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de vennootschapsbelasting. Het is in overeenstemming met dat oogmerk om de voorwaarden van artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV, net zoals de voorwaarden van de splitsingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, uit te leggen in overeenstemming met artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van Richtlijn 2009/133/EG (hierna: de Richtlijn). De wetsgeschiedenis weergegeven in onderdeel 7.8 van de conclusie van de A-G noopt niet tot een ander oordeel.
2.3.3
Richtinggevend voor de uitleg van het begrip ‘zakelijke overwegingen’ in artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV is dus de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) over de uitleg van de Richtlijn. Uit die jurisprudentie blijkt dat artikel 15, lid 1, letter a, van de Richtlijn strikt moet worden uitgelegd. In het arrest Leur-Bloem heeft het HvJ overwogen dat niet is vereist dat bij een fusie de verwervende vennootschap zelf een onderneming drijft, en dat ook een fusie of herstructurering als gevolg waarvan een nieuwe houdstermaatschappij ontstaat die geen onderneming bezit, op grond van zakelijke overwegingen kan hebben plaatsgevonden. In het arrest Foggia heeft het HvJ overwogen dat een fusie of herstructurering in de vorm van de overname van een onderneming die geen activiteiten uitoefent en geen eigen activa in de overnemende onderneming inbrengt, vanuit het oogpunt van laatstbedoelde onderneming toch op grond van zakelijke overwegingen kan hebben plaatsgevonden. Voor de vrijstelling bij fusie staat het enkele gegeven dat een verwervende of een verworven vennootschap geen onderneming drijft dus niet in de weg aan de mogelijkheid dat die fusie berust op zakelijke overwegingen. Er is geen reden om aan te nemen dat een andere redenering gevolgd zou moeten worden in een geval als dit waarin bij een splitsing geen van de bij de splitsing betrokken vennootschappen een onderneming drijft. De Hoge Raad acht niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de hiervoor genoemde overwegingen van het HvJ, evenzeer opgaan in dit geval, aangezien de tekst van artikel 15, lid 1, letter a, van de Richtlijn geen onderscheid maakt tussen fusies en splitsingen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de enkele omstandigheid dat de bij een splitsing betrokken vennootschappen geen onderneming uitoefenen, niet uitsluit dat de splitsing plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. De in artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV genoemde herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden zijn niet meer dan voorbeelden van zakelijke overwegingen voor een splitsing.
2.3.4
Hetgeen in 2.3.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
Uit het voorgaande volgt dat ook middel 3, dat is gericht tegen het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt omdat dit oordeel voortbouwt op het in 2.2.2 weergegeven, onjuist bevonden oordeel.
2.5
Middel 4, dat zich richt tegen het in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof, faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 6.1 tot en met 6.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.6
Op grond van hetgeen in 2.3.4 en 2.4 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het beroep is gegrond. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.575 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, L.F. van Kalmthout en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020.