Samenvatting
X (belanghebbende) was werkzaam als kunstenaar.
In deze procedure over de aanslag IB/PVV 2015 is in geschil of een bedrag van € 3.093 aftrekbaar is als nagekomen bedrijfslast. Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat X zijn onderneming per 31 december 2011 heeft gestaakt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van X ter zitting voorts verklaard dat geen sprake was van een langlopende liquidatie van de onderneming. Hof Arnhem-Leeuwarden ziet geen aanleiding daarvan af te wijken.
Het Hof oordeelt dat de door X opgevoerde administratiekosten ad € 1.237,50 niet aftrekbaar zijn als nagekomen bedrijfslast. De rente ad € 1.713,40 over een schuld kan niet worden aangemerkt als nagekomen bedrijfslast, nu X niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de schuld waarop de rente is betaald en de bron onderneming. Ook ten aanzien van de telefoonkosten ad € 625,01 en porti (€ 20) ontbreekt het causale verband met de onderneming. Het Hof oordeelt verder dat geen sprake is van gewekt vertrouwen. De Inspecteur heeft het door X opgevoerde verlies uit onderneming terecht gecorrigeerd.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2019, nummer AWB19/1826, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak van belanghebbende met het procedurenummer 19/01700. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren [in] 1945 en was werkzaam als kunstenaar.
2.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2011 het standpunt ingenomen dat zijn onderneming per 31 december 2011 is gestaakt en in verband daarmee de stakingsaftrek geclaimd. In de winstbijlage bij de daarop volgende aangiften IB/PVV over de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft belanghebbende bij “Datum staken – doorschuiven onderneming” vermeld: 31-12-2012 (in aangifte 2012), 31-12-2013 (in aangifte 2013) en 31-12-2014 (in aangifte 2014).
2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2015 opgave gedaan van een belastbare winst van negatief € 3.093 (verlies uit onderneming van € 3.596 plus MKB-winstvrijstelling van € 503). Hij heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.320.
2.4. Tot de stukken van het geding behoren balansen per 31 december 2014 en 31 december 2015, een winst- en verliesrekening over 2015 en een zogenoemde kolommenbalans 2015 (hierna: de kolommenbalans) waaruit volgt dat het verlies uit onderneming zijn oorzaak vindt in het in aanmerking nemen van de volgende kosten: € 1.237,50 (administratiekosten), € 1.713,40 (rentekosten), € 625,01 (telefoonkosten (€ 925,01 -/- € 300 voor privégebruik)), € 20 (porti). Tevens behoort tot de gedingstukken een factuur van 10 juni 2015 van de gemachtigde van belanghebbende waarin voormeld bedrag aan administratiekosten als volgt is gespecificeerd: rapport 2014 (€ 900) en nagekomen werkzaamheden 2013 (€ 337,50).
2.5. Belanghebbende heeft naar aanleiding van door hem ingediende suppleties van de Inspecteur teruggaven aan omzetbelasting ontvangen van € 1.432 (2012), € 564 (2013), € 711 (2014) en € 392 (2015).
2.6. Bij de vaststelling van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 van 3 augustus 2018 heeft de Inspecteur een correctie op de bedrijfslasten aangebracht van € 4.336 en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 14.656.
2.7. Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2019 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.413. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning nader bepaald door het aangegeven belastbaar inkomen van € 10.320 op het punt van het verlies uit onderneming van € 3.093 te corrigeren.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of € 3.093 aftrekbaar is als nagekomen bedrijfslasten, welke vraag belanghebbende bevestigend beantwoordt en de Inspecteur ontkennend.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.320.
3.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat belanghebbende zijn onderneming per 31 december 2011 heeft gestaakt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting voorts verklaard dat geen sprake was van een langlopende liquidatie van de onderneming. Het Hof ziet geen aanleiding daarvan af te wijken.
4.2. Het voorgaande betekent dat ultimo 2011 de onderneming is gestaakt en dat de liquidatie is beëindigd. In dat geval dienen de tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva – als hoofdregel – naar het privévermogen te worden overgebracht. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in belanghebbendes situatie van deze hoofdregel dient te worden afgeweken.
4.3. Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat sprake is van nagekomen bedrijfslasten die als verlies uit onderneming ten laste van het inkomen mogen worden gebracht. Hij verwijst daarvoor naar de in de kolommenbalans opgenomen kosten.
Ten aanzien van de administratiekosten ad € 1.237,50
4.4. Naar het Hof begrijpt, zien de voor het jaar 2015 geclaimde administratiekosten op de facturen die door de gemachtigde van belanghebbende aan laatstgenoemde in rekening zijn gebracht voor het opstellen van de administratie over 2014 en voor de werkzaamheden ter zake van het verkrijgen van een teruggave van (bij factuur in rekening gebrachte) omzetbelasting die verband houdt met de administratiewerkzaamheden over 2013, gecorrigeerd met de op de balansen 1 januari 2015 en 31 december 2015 voor dergelijke werkzaamheden als passiefpost opgenomen bedragen. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat ook na 2011 het voeren van een administratie noodzakelijk is, omdat belanghebbende administratieplichtig blijft zolang de Inspecteur de gevraagde teruggaven van omzetbelasting niet honoreert en – naar het Hof begrijpt – deze omzetbelasting als te vorderen op de balans blijft staan. In dit verband heeft belanghebbende erop gewezen dat de – onder 2.5 genoemde – teruggaven van omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 pas in 2017 en 2018 hebben plaatsgevonden.
4.5. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Volgens de Inspecteur is belanghebbende vanaf 2011 niet meer administratieplichtig en bestaat er geen causaal verband met de voormalige onderneming, nu de gevraagde teruggaven van omzetbelasting geen betrekking hebben op de omzetbelasting van de jaren tot en met 2011. De te vorderen omzetbelasting ziet op de door de gemachtigde in rekening gebrachte bedragen voor diens werkzaamheden in de jaren 2013, 2014 en 2015, en deze bedragen en/of werkzaamheden staan niet in direct verband met de staking van de onderneming in 2011. Ter zitting heeft de Inspecteur daaraan toegevoegd dat de heffing van omzetbelasting over het jaar 2011 op dat moment reeds lang was afgewikkeld.
4.6. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende geen administratieplichtige in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in de jaren volgend op het jaar van staking van de onderneming. Dat daarna eventueel nog sprake zou kunnen zijn van nagekomen lasten doet daar niet aan af. Dat belanghebbende als particulier er toch voor heeft gekozen een administratie te voeren en daarvoor kosten te maken, brengt niet mee dat er een causaal verband is tussen deze kosten en de bron (van inkomen) onderneming die door de staking teniet is gegaan. Hetzelfde heeft te gelden voor de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van het verkrijgen van een teruggave van (bij factuur in rekening gebrachte) omzetbelasting die verband houdt met de administratiewerkzaamheden over de jaren na staking van de onderneming. Ook overigens heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het vereiste causale verband. Gelet hierop zijn de opgevoerde administratiekosten niet aftrekbaar als nagekomen bedrijfslast.
Ten aanzien van de rentekosten ad € 1.713,40
4.7. De rente houdt verband met de schuld van belanghebbende aan de gemachtigde ter zake van schuldig gebleven facturen die door de gemachtigde zijn uitgereikt in verband met door hem verrichte (administratie)werkzaamheden. Ultimo 2015 bedroeg deze schuld volgens de kolommenbalans (“Crediteuren”) € 11.600. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat de schuld ultimo 2011 € 6.555 bedroeg en daarna door nieuwe facturen over de daaropvolgende jaren is toegenomen tot het in de kolommenbalans vermelde bedrag. Naar het oordeel van het Hof, is de schuld aan de gemachtigde ter grootte van € 6.555, gelet op het onder 4.2 overwogene, ultimo 2011 overgegaan naar het privévermogen van belanghebbende. De door het schuldig blijven van de latere facturen ontstane schuld behoort eveneens tot het privévermogen van belanghebbende. De rente over deze schuld kan niet worden aangemerkt als nagekomen bedrijfslast, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de schuld waarop de rente is betaald en de bron onderneming.
Ten aanzien van de telefoonkosten ad € 625,01 en porti (€ 20)
4.8. Nu de overige kosten volgens belanghebbende verband houden met de communicatie van belanghebbende met de gemachtigde over de door laatstgenoemde verrichte (administratie)werkzaamheden, wat er overigens van zij, ontbreekt ook ten aanzien van deze kosten het hiervoor genoemde causale verband.
Vertrouwensbeginsel
4.9. Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de Inspecteur door het voor de omzetbelasting honoreren van de – onder 2.5 genoemde – suppleties omzetbelasting het vertrouwen heeft gewekt dat de door hem in de aangifte IB/PVV over het jaar 2015 opgevoerde kosten als nagekomen bedrijfslasten zouden worden aangemerkt. Volgens belanghebbende zijn de winst uit onderneming en de verrekening van de omzetbelasting aan elkaar gekoppeld. Ter zitting heeft de gemachtigde daaraan toegevoegd dat de Inspecteur juist door het verlenen van de teruggaven van omzetbelasting het ondernemerschap van belanghebbende voor de omzetbelasting heeft erkend, welke niet losgekoppeld kan worden van dat voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de Inspecteur voor de omzetbelasting een inhoudelijk oordeel heeft gegeven.
4.10. De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de suppleties omzetbelasting ten onrechte zijn gehonoreerd. De suppleties zijn (uiteindelijk) gehonoreerd omdat het om vrij geringe bedragen ging zonder dat deze inhoudelijk zijn beoordeeld. De Inspecteur voert verder aan dat een belastingplichtige voor de inkomstenbelasting geen vertrouwen kan ontlenen aan een door een inspecteur, die voor de omzetbelasting bevoegd is, ingenomen standpunt en voorts dat het ondernemersbegrip voor de omzetbelasting anders is dan voor de inkomstenbelasting.
4.11. Het Hof stelt bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel voorop dat belanghebbende, anders dan de Inspecteur kennelijk meent, voor de heffing van omzetbelasting en de heffing van IB/PVV ressorteert onder één inspecteur (artikel 3, tweede lid, van de AWR in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003).
4.12. Voor zover belanghebbende in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gesteld dat hij in het onderhavige jaar voor de inkomstenbelasting dient te worden beschouwd als ondernemer, omdat hij door de Inspecteur voor de heffing van omzetbelasting als zodanig is aangemerkt, faalt deze stelling. Zelfs als het Hof ervan zou uitgaan dat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting, betekent dat niet dat hij daarmee tevens voor de heffing van de IB/PVV als ondernemer moet worden aangemerkt, omdat de Wet op de omzetbelasting 1968 van een ander en veel ruimer ondernemersbegrip uitgaat dan de Wet IB 2001. De door belanghebbende overgelegde correspondentie bevat daarnaast geen aanwijzingen waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur bij zijn beslissingen aan belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting te verlenen, daarmee tevens het ondernemerschap of eventuele nagekomen bedrijfslasten voor de heffing van de IB/PVV heeft willen erkennen. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.13. Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur het door belanghebbende opgevoerde verlies uit onderneming terecht gecorrigeerd.
4.14. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.