Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende), douane-expediteur, heeft honderden aangiften ten invoer gedaan voor textiel en schoenen uit het Verre Oosten (voornamelijk China en Bangladesh). Aan X zijn utb’s uitgereikt betreffende aangiften die X als direct vertegenwoordiger heeft ingediend voor de in Zweden gevestigde A (Ltd.) en C (AB). De navordering is deels gebaseerd op een onjuist aangegeven douanewaarde en deels op een onjuist aangegeven oorsprong. X verkreeg de opdrachten voor het doen van de douaneaangiften en de voor de opstelling van die aangiften benodigde gegevens en documenten van een persoon genaamd H.

X heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van Hof Amsterdam betreffende de utb’s.

Het Hof heeft evenals in eerste instantie Rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat de Inspecteur in de voorfase de rechten van de verdediging heeft geschonden. Het Hof heeft hiervoor andere gronden gebruikt dan de Rechtbank heeft gedaan. Dit betekent volgens de Hoge Raad echter niet dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Het cassatieberoep is in zoverre ongegrond.

De Inspecteur heeft, anders dan het Hof heeft vastgesteld, een referentielijst ook op 19 april 2013 niet aan X ter inzage gegeven. Dit kan echter niet tot cassatie leiden. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzing dat deze beperking een zodanig onevenredige en onduldbare ingreep is dat daardoor de rechten van de verdediging van X in hun kern zijn aangetast. Daarom brengt het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet mee dat gevolgen worden verbonden aan de omstandigheid dat geen inzage in de referentielijst is verleend.

Het Hof heeft verder onder meer geoordeeld dat de Inspecteur met betrekking tot de utb’s die zien op de aangiften gedaan op naam van C terecht op grond van artikel 221, lid 4, CDW in samenhang gelezen met artikel 7:7 DW een verlenging van de navorderingstermijn heeft aangenomen van drie naar vijf jaar. X moet zich volgens het Hof ervan bewust zijn geweest dat door haar handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door haar handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken.

Voor zover X opkomt tegen dit oordeel is het cassatieberoep gegrond, aldus de Hoge Raad.

Het Hof is bij de toepassing van artikel 7:7 DW ofwel van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan dan wel heeft het zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Uit de door het Hof vermelde omstandigheden kan weliswaar volgen dat X redelijkerwijs had moeten twijfelen aan de juistheid van de door H voorgespiegelde feiten en dat zij had behoren te beseffen dat door haar handelen of nalaten douanerechten zouden worden ontdoken, maar die vaststellingen kunnen het oordeel van het Hof niet dragen.

De Hoge Raad doet de zaak af. De Inspecteur heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat enig handelen of nalaten van X was gericht op het ontduiken van douanerechten. X kan daarom niet aansprakelijk worden gesteld voor zover de douaneschulden eerder zijn ontstaan dan drie jaren voordat de utb’s werden uitgereikt. In zoverre moeten die utb’s worden vernietigd.

Metadata

Rubriek(en)
Douane
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2008-2010
Instantie
HR
Datum instantie
2 oktober 2020
Rolnummer
18/03521
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1544
Auteur(s)
mr. E. Polak
Mazars/ raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem-Leeuwarden
NLF-nummer
NLF 2020/2187
Aflevering
15 oktober 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3741
bwbr0005537&artikel=8:29&lid=1,bwbr0005537&artikel=8:69&lid=2,bwbr0023746&artikel=7:7,bwbr0023746&artikel=7:7

Naar de bovenkant van de pagina