Pensioenfonds A heeft in 2018 vastgesteld dat X (belanghebbende) vanaf het jaar 2001 tot en met het jaar 2018 recht heeft op een invaliditeitspensioen. De uitkering bedroeg in totaal € 76.367 en is volledig uitbetaald in 2018.
In geschil is of het deel van het invaliditeitspensioen dat betrekking heeft op de jaren 2001 tot en met 2017 terecht in de heffing IB/PVV voor het jaar 2018 is betrokken.
Dat is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant en in hoger beroep Hof Den Bosch het geval.
Vast staat dat het pensioen is ontvangen in 2018. Het pensioenfonds heeft het recht op het pensioen (pas) in 2018 erkend. Dat bevestigt dat het pensioen vóór 2018 niet inbaar was. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat het desbetreffende bedrag eerder inbaar was of anderszins is genoten.
Artikel 13a, lid 2, Wet LB 1964, waar X zich op beroept, ziet niet op zijn situatie, aangezien hij, naar zijn gemachtigde ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard, geen zeggenschap had over het genietingstijdstip.
Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad heeft op 6 oktober 2022 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/01666)
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, (gemachtigde: gemachtigde) tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 juni 2021, nummer BRE20/6332, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de rentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en heeft daarbij het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft, hoewel daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend, ook niet na daartoe gerappelleerd te zijn.
1.5. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen per brief meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is arbeidsongeschikt. Stichting [pensioenfonds] (hierna: het pensioenfonds) heeft in 2018 vastgesteld dat hij voor de jaren 2001 tot en met 2018 recht had op een invaliditeitspensioen.
2.2. Dit invaliditeitspensioen bedroeg in totaal € 76.367 en is volledig uitbetaald in 2018.
2.3. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 96.905. De in rekening gebrachte belastingrente bedroeg € 247.
2.4. De aanslag en de rentebeschikking zijn na bezwaar en beroep in stand gebleven.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag en de rentebeschikking naar de juiste hoogte zijn vastgesteld. Specifiek in geschil is of het deel van het invaliditeitspensioen dat betrekking heeft op de jaren 2001 tot en met 2017 terecht in de aanslag is betrokken.
3.2. Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en verlaging van de aanslag. De inspecteur heeft in hoger beroep niets aangevoerd.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslag onevenredig hoog is, omdat het invaliditeitspensioen voor de jaren 2001 tot en met 2018 in één keer in 2018 is uitbetaald.
Belanghebbende doet een beroep op artikel 13a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964. Door een fout van het pensioenfonds is het pensioen volgens belanghebbende op een ongebruikelijk tijdstip genoten. Het tijdstip van genieten had in ieder afzonderlijk jaar moeten liggen in plaats van in 2018. Volgens belanghebbende had hij in de jaren vóór 2018 reeds aanspraak op het pensioen en was het toen al vorderbaar en inbaar. Belanghebbende acht de aanslag in strijd met de redelijkheid en billijkheid en hij vindt dat hij onevenredig hard door de aanslag is getroffen.
4.2. Het hof overweegt als volgt. Het door belanghebbende ontvangen invaliditeitspensioen valt onder het begrip ‘loon uit vroegere dienstbetrekking’.
4.3. Loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is:
ontvangen;
verrekend;
ter beschikking gesteld;
rentedragend geworden of
vorderbaar en inbaar geworden.
4.4. Vaststaat dat het pensioen is ontvangen in 2018. Daarmee is het loon in dat jaar belastbaar tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat in een eerder jaar een genietingsmoment als bedoeld in 4.3 zich voordoet. Het pensioenfonds heeft het recht op het pensioen (pas) in 2018 erkend. Dat bevestigt dat het pensioen vóór 2018 niet inbaar was. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het desbetreffende bedrag eerder inbaar was of anderszins is genoten.
4.5. Belanghebbende vindt dat het pensioen (deels) aan andere jaren moet worden toegerekend. Enkel de fout van het pensioenfonds heeft ertoe geleid dat het pensioen voor de jaren 2001 tot en met 2018 geheel in 2018 is uitbetaald. Hoewel het moment van (na)betaling door het pensioenfonds is bepaald, vindt belanghebbende dat sprake is van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten, omdat hij met het voorstel tot uitbetaling van het pensioen in 2018 heeft ingestemd. Daarom moet het pensioen geacht worden niet in 2018 te zijn genoten, maar in de afzonderlijke jaren vanaf 2001.
4.6. De bepaling waar belanghebbende zich op beroept, ziet niet op zijn situatie, aangezien hij, naar zijn gemachtigde ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, geen zeggenschap had over het genietingstijdstip. Dit betekent dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.
4.7. Het hof begrijpt dat het volledig belasten van het invaliditeitspensioen in 2018 door belanghebbende wordt ervaren als onredelijk en onbillijk, omdat hij nu - in verhouding - zwaarder is belast en gebruikmaking van de middelingsregeling daaraan slechts ten dele tegemoet komt. Het hof mag de wetgeving, waaruit de onderhavige belastingheffing volgt, echter niet toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Voor een eventueel beroep op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, moet belanghebbende zich richten tot de minister van Financiën.
Tussenconclusie
4.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Dat geldt ook voor zover het zich richt op de beschikking belastingrente en de beschikking verzamelinkomen, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd. Omdat de aanslag niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente of het verzamelinkomen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, P.C. van der Vegt en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.