Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

X (belanghebbende) exploiteerde een onderneming die in 2014 is gestaakt. Hij heeft voor het jaar 2014 aangifte gedaan voor de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Hierbij heeft hij een door hem betaalde (stakings)lijfrentepremie ad € 18.500 in aftrek gebracht.

In geschil is de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw.

X betoogt dat bij de berekening van het bijdrage-inkomen ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de lijfrentepremie. Hij stelt dat er dubbele heffing optreedt, aangezien ook over de latere lijfrente-uitkering een inkomensafhankelijke bijdrage Zvw wordt geheven.

Hof Den Haag is met X van oordeel dat sprake is van een ongelijke behandeling tussen enerzijds zelfstandigen die pensioen opbouwen door middel van een lijfrente en anderzijds pensioenopbouwers anderszins. Volgens het Hof is niet gebleken van een voldoende concrete en gewichtige reden die de ongelijke behandeling zou kunnen rechtvaardigen. Dit kan volgens het Hof echter niet leiden tot vernietiging van de aanslag of tot het onverbindend verklaren van bepalingen in de Zvw. Het Hof verwijst hierbij naar hetgeen de Hoge Raad ten aanzien van de Ziekenfondswet (voorloper van de Zvw) in het arrest van 11 augustus 2006, 42.484, ECLI:NL:HR:2006:AY6008 heeft overwogen.

Het Hof heeft verder geoordeeld dat X onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de aanslag Zvw voor hem een buitensporige last vormt. Het beroep van X op artikel 14 EVRM heeft het Hof afgewezen.

Beide partijen hebben cassatieberoep ingesteld.

A-G Wattel meent met X dat het oordeel van het Hof innerlijk tegenstrijdig is.

Het Hof heeft geoordeeld dat X ongerechtvaardigd nadelig wordt behandeld maar acht artikel 14 EVRM toch niet geschonden. Het beroep op die bepaling wordt expliciet afgewezen. Het Hof acht alleen het eigendomsgrondrecht – kennelijk zelfstandig – geschonden. Dat lijkt de A-G een vergissing want van excessieve overbelasting is geen sprake, noch op regelniveau, noch op individueel niveau. Het Hof heeft juist zelf geoordeeld dat geen sprake is van een buitensporige last.

Rechtsherstel ligt niet buiten de rechtsvormende taak van de rechter, aldus de A-G. Het cassatieberoep van X is gegrond en de Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door X de door hem gewenste aftrek van de door hem betaalde premie te verlenen.

Het incidenteel cassatieberoep van de staatssecretaris is volgens de A-G ongegrond.

Dubbele heffing

Waar draait het in deze zaak om? Belanghebbende was een IB-ondernemer die in 2014 € 18.500 aan (stakings)lijfrentepremie had betaald. De premie kwam als uitgave voor inkomensvoorziening in aftrek op zijn box 1-inkomen, maar niet op de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. De grondslag daarvoor is alleen de belastbare winst van afdeling 3.2 Wet IB 2001. De aftrek voor lijfrentepremies staat in afdeling 3.7 en komt niet rechtstreeks in aftrek op de belastbare winst. Te zijner tijd is de lijfrente-uitkering belast. Zo ontstaat dubbele heffing. De ondernemer in deze zaak betoogde dat de dubbele heffing in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.

Discriminatieverbod

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2014
Instantie
A-G
Datum instantie
31 januari 2018
Rolnummer
17/03140
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:119
Auteur(s)
mr. H.B. Bröker
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2018/0509
Aflevering
8 maart 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1343
bwbr0018450&artikel=43,bwbr0018450&artikel=43

Naar de bovenkant van de pagina