Geen vrijstelling MRB wegens ambulancezorg; gelijkheidsbeginsel niet geschonden
undefined, 21 april 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is vanaf 13 juli 2017 houder van twee personenauto’s van het merk Volkswagen, type Eos cabriolet. X zet de auto’s in voor het verlenen van zorg bij evenementen. X heeft de auto’s overgenomen van het Rode Kruis. Tot 2 juni 2015 was stichting A houder van de auto’s. A verrichtte destijds dezelfde werkzaamheden als X. De auto’s zijn in de tussentijd niet gewijzigd of aangepast.
X heeft verzocht om een vrijstelling voor de MRB te verlenen voor de auto’s op grond van artikel 71, lid 1, onderdeel a, Wet MRB. De Inspecteur heeft dit verzoek, ook na bezwaar, afgewezen.
X heeft beroep ingesteld.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant kan niet worden gezegd dat de auto’s worden gebruikt door de RAV (Regionale Ambulancevoorziening). Aangezien niet is gesteld of is gebleken dat sprake is van ambulancezorg waarvoor op grond van artikel 11 Tijdelijke wet ambulancezorg vrijstelling is verleend, of dat de auto’s worden gebruikt door – kort gezegd – de noodhulpteams van het Rode Kruis, komt X als organisatie niet in aanmerking voor de vrijstelling voor de MRB. De Inspecteur heeft dus terecht toepassing van de vrijstelling afgewezen.
Aan A was de vrijstelling wel verleend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat de betreffende Inspecteur destijds van mening was dat A aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Ongeacht of dat oordeel juist was of niet, betekent dit dat de Inspecteur toen niet het oogmerk heeft gehad om A te begunstigen. Daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel, ondanks dat sprake is van gelijke gevallen, niet slagen.
BRON
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
belanghebbende, gevestigd te plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De (separate) uitspraken van de inspecteur van 10 november 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de beslissingen op de verzoeken om een vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, J.A.I.A. Benders en mr. M. Muller vergezeld van de gemachtigde mr. J. Hendrix, verbonden aan Baat accountants en adviseurs te Maastricht, en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2. Gronden
Feiten
2.1. Belanghebbende is vanaf 13 juli 2017 houder van twee personenauto’s van het merk Volkswagen, type Eos cabriolet met de kentekens [kenteken 1] respectievelijk [kenteken 2] (hierna: de auto’s). Belanghebbende zet de auto’s in voor het verlenen van zorg bij evenementen.
2.2. Belanghebbende heeft de auto’s overgenomen van het Rode Kruis. Tot 2 juni 2015 was [stichtging] houder van de auto’s. [stichtging] verrichtte destijds dezelfde werkzaamheden als belanghebbende. De auto’s zijn in de tussentijd niet gewijzigd of aangepast.
2.3. De inspecteur heeft bij brief van 27 augustus 2012 naar aanleiding van een bezwaar van [stichtging] tegen naheffingsaanslagen MRB het volgende geschreven:
2.4. [stichtging] heeft op 27 augustus 2012 voor de auto met kenteken [kenteken 1] een brief van de inspecteur met een vergelijkbare inhoud gekregen.
2.5. Belanghebbende heeft in juli 2015 een overeenkomst met [B.V.] (thans: [naam 2] ) gesloten. In de overeenkomst is het volgende vermeld, waarbij belanghebbende is aangeduid met [naam 1] en [B.V.] met [B.V.] :
2.6. [naam 2] is een Regionale Ambulancevoorziening als bedoeld in artikel 4 van de Tijdelijke Wet Ambulancezorg (hierna: RAV).
2.7. Belanghebbende heeft verzocht om een vrijstelling voor de MRB te verlenen voor de auto’s op grond van artikel 71, eerste lid, sub a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de vrijstelling). De inspecteur heeft dit verzoek, ook na bezwaar, afgewezen.
Geschil
2.8. Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
- Heeft belanghebbende voor de auto’s recht op de vrijstelling?
- Zo nee, dient de vrijstelling voor de MRB te worden verleend op basis van het gelijkheidsbeginsel?
Wettelijk kader
2.9. De vrijstelling wordt verleend voor motorrijtuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden en die als zodanig uiterlijk herkenbaar zijn (artikel 71, eerste lid, sub a, van de Wet MRB).
2.10. De vrijstelling wordt op grond van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit MRB 1994 (hierna: Uitvoeringsbesluit) slechts verleend indien:
- de personenauto ingericht is voor het vervoeren van zieken of gewonden en uiterlijk herkenbaar is als ambulance;
- de personenauto wordt gebruikt door de Regionale Ambulancevoorziening, bedoeld in artikel 4 van de Tijdelijke wet ambulancezorg, of bij de ambulancezorg waarvoor op grond van artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg vrijstelling is verleend; en
- de personenauto uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van zieken of gewonden of het verlenen van spoedeisende medische hulp.
2.11. In het Kaderbesluit mrb is in aanvulling op de regeling een goedkeuring gegeven voor personenauto’s en motoren waarmee medisch personeel naar de plaats van het ongeluk kunnen rijden of motorrijtuigen van waaruit spoedeisende medische hulpverlening kan worden gecoördineerd. Daarbij is de eis gesteld dat het motorrijtuig wordt gebruikt door de RAV of door de noodhulpteams van het Rode Kruis die een convenant hebben afgesloten met de Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR) voor het verlenen van hulp als genoemd in het model Grootschalige Geneeskundige Bijstand.
Vrijstelling MRB
2.12. Partijen zijn het op verschillende punten niet met elkaar eens of aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. Naar mening van de inspecteur staat aan de vrijstelling allereerst in de weg dat belanghebbende geen RAV is. Belanghebbende erkent dat zijzelf geen RAV is, maar stelt dat [naam 2] als RAV haar opdracht heeft gegeven om ambulancezorg te verrichten. Belanghebbende moet daarom, in elk geval materieel, worden gezien als een onderdeel van de keten van de ambulancezorg.
2.13. De rechtbank overweegt dat in artikel 4 van de Tijdelijke wet ambulancezorg is bepaald dat per regio een RAV is aangewezen. Op basis van dat artikel kunnen tevens anderen op basis van een overeenkomst met de RAV ambulancezorg verrichten. In beginsel is het dus mogelijk dat een organisatie die zelf geen RAV is, in opdracht van een RAV ambulancezorg verricht. Nog daargelaten of de vrijstelling ook ziet op deze in opdracht verleende ambulancezorg of is beperkt tot de RAV zelf, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de [naam 2] aan belanghebbende de opdracht heeft gegeven om ambulancezorg te verrichten, waarvoor de auto’s worden gebruikt. Uit de overeenkomst met (thans) [naam 2] volgt deze opdracht niet. Daarin is juist bepaald dat [naam 2] degene is die ondersteuning en middelen biedt aan belanghebbende voor de uitoefening van de diensten door belanghebbende. Tegenprestatie van belanghebbende is dat zij uitdraagt dat zij wordt ondersteund wordt door [naam 2] . Nergens blijkt uit dat (ook) de opdracht is gegeven om ambulancezorg te verrichten. Bovendien is het werkgebied van belanghebbende niet beperkt tot de regio Rotterdam Rijnmond en zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan kan worden vastgesteld dat [naam 2] of een andere RAV opdracht(en) hebben gegeven ten aanzien van alle regio’s waarin belanghebbende werkzaam is. Aan voorstaande doet niet af dat belanghebbende door haar werkzaamheden feitelijk de RAV zal ontlasten en bijdraagt aan acute medische hulpverlening.
2.14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet worden gezegd dat de auto’s worden gebruikt door de RAV. Aangezien niet is gesteld of is gebleken dat sprake is van ambulancezorg waarvoor op grond van artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg vrijstelling is verleend, of de auto’s worden gebruikt door – kort gezegd – de noodhulpteams van het Rode Kruis, komt belanghebbende als organisatie niet in aanmerking voor de vrijstelling voor de MRB. De inspecteur heeft dus terecht toepassing van de vrijstelling afgewezen. Aan beantwoording van de vraag of aan de overige voorwaarden wordt voldaan, komt de rechtbank daarom niet toe.
Gelijkheidsbeginsel
2.15. Belanghebbende stelt subsidiair dat zij recht heeft op toekenning van de vrijstelling op basis van het gelijkheidsbeginsel, omdat ten aanzien van [stichtging] sprake is van een oogmerk tot begunstiging. Daarbij wijst belanghebbende erop dat de auto’s zijn gebruikt door [stichtging] voor dezelfde soort werkzaamheden als die van belanghebbende en dat aan [stichtging] wel de vrijstelling is verleend.
2.16. De inspecteur bevestigt dat sprake is van gelijke gevallen, maar betwist dat sprake is van het oogmerk van begunstiging. Hij voert aan dat de regelgeving in de tussentijd is gewijzigd en [stichtging] , anders dan belanghebbende nu, aan de regelgeving voldeed. Subsidiair voert de inspecteur aan dat toen een fout is gemaakt, mogelijk doordat is afgegaan op onvolledige informatie.
2.17. De rechtbank overweegt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit geval alleen slaagt als sprake is van het oogmerk tot begunstiging bij de behandeling van één of meer met belastingplichtige vergelijkbare belastingplichtigen door de bevoegde inspecteur. Er moet sprake zijn van een welbewuste bevoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dit laatste niet aannemelijk gemaakt. Uit hetgeen op de zitting is besproken volgt dat zowel de inspecteur als belanghebbende ervan uitgaan dat de betreffende inspecteur destijds van mening was dat [stichtging] aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Ongeacht of dat oordeel juist was of niet, betekent dit dat de inspecteur toen niet het oogmerk heeft gehad om [stichtging] te begunstigen. Daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel, ondanks dat sprake is van gelijke gevallen, niet slagen.
Slotsom
2.18. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.