Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 augustus 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.413 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 110 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Tijdens de beroepsfase heeft de inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank de vraag of belanghebbende loon uit dienstbetrekking heeft genoten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag, na de ambtshalve vermindering daarvan, niet te hoog vastgesteld. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Van 1 augustus 2018 tot 6 december 2019 staat belanghebbende op de loonlijst van [B.V.] (de vennootschap). De zoon van belanghebbende, [naam], is in 2019 eigenaar van alle aandelen en statutair bestuurder van de vennootschap, opgericht op 29 januari 2018.
3.1. In de door de vennootschap ingediende aangiften loonheffingen is loon van belanghebbende begrepen; in 2019 betreft het een jaarloon van € 18.244 en in 2018 een jaarloon van € 7.971. Op het loon over 2019 van belanghebbende is volgens de aangiften loonheffingen € 1.542 aan loonheffing ingehouden. Deze loonheffing is door de vennootschap afgedragen.
3.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2019 een bedrag van € 18.244 aan van de vennootschap genoten loon en hetzelfde bedrag als negatief resultaat uit overige werkzaamheden verantwoord. Daarnaast zijn een AOW-uitkering en pensioeninkomsten ten bedrage van in totaal € 11.169 in de aangifte IB/PVV 2019 opgenomen.
3.3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het negatief resultaat uit overige werkzaamheden geheel gecorrigeerd en de aanslag vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen van € 29.413, bestaande uit € 18.244 loon en € 11.169 inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. In de aanslag is rekening gehouden met een aftrek voor elders belast inkomen van € 327.
3.4. De inspecteur heeft met dagtekening 24 augustus 2022 een zogenoemde doorschuifbeschikking 2019 vastgesteld in verband met nog niet benutte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting uit een voorgaand jaar. Op grond van voornoemde beschikking heeft belanghebbende in 2019 recht op een aftrek in verband met elders belast inkomen van € 934.
3.5. In de beroepsfase heeft de inspecteur geconstateerd dat de aanslag, in verband met een te laag bedrag aan aftrek elders belast inkomen, € 607 (€ 934 minus € 327) te hoog is vastgesteld. Met dagtekening 17 november 2022 heeft de inspecteur de aanslag en de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig ambtshalve verminderd.
Motivering
4. Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift dat hij geen loon van de vennootschap heeft genoten. Hij voert daartoe aan dat hij in de veronderstelling was dat hij slechts in de salarisadministratie moest worden opgenomen ten behoeve van de opbouw van zijn AOW-uitkering en dat hij in 2019 geen loon van de vennootschap heeft ontvangen.
4.1. Artikel 3.146 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt het tijdstip waarop loon wordt genoten en luidt, voor zover van belang:
“1. Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen (...) worden — voorzover niet anders is bepaald — geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:a. ontvangen;b. verrekend;c. ter beschikking gesteld;d. rentedragend geworden ofe. vorderbaar en inbaar geworden.”
4.2. Vast staat dat de vennootschap het door belanghebbende betwiste bedrag aan genoten loon heeft verantwoord in de aangiften loonheffingen en de daarover verschuldigde loonheffingen heeft afgedragen. De vennootschap heeft de salariskosten van belanghebbende ten laste gebracht van haar fiscale winst over het jaar 2019. Zij heeft de aangiften loonheffingen en de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2019 op dit punt ook naderhand niet gecorrigeerd. Uit de gedingstukken blijkt dat vooroverleg heeft plaatsgevonden tussen de vennootschap en de Belastingdienst over de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen van belanghebbende. In de hierover gevoerde correspondentie en de interne vastlegging van een telefonische bespreking met de accountant van de vennootschap wordt het beeld geschetst dat belanghebbende een 40-urige werkweek had binnen de B.V.
4.3. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2019 in fiscale zin een loon van € 18.244 van de vennootschap heeft genoten. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 eveneens van de vennootschap genoten loon heeft aangegeven. Het enkele feit dat belanghebbende het netto-equivalent van het loon mogelijk niet heeft ontvangen, maakt dat niet anders. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het loon niet vorderbaar en tevens inbaar is, dan wel anderszins niet zou zijn genoten in de zin van artikel 3.146 Wet IB 2001. Dat belanghebbende heeft aangegeven dat hij na het genietingsmoment wil afzien van het genoten loon maakt niet dat het loon niet is genoten in 2019.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is er evenmin een aanknopingspunt om het bedrag aan loon in aanmerking nemen als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Dit betekent dat de inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden terecht heeft gecorrigeerd.
4.5. Belanghebbende stelt verder dat aan de zijde van de inspecteur sprake is van discriminatie, vooringenomenheid en een wraakactie, omdat hij in een discussie met de inspecteur in een voorgaand jaar in het gelijk is gesteld. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij, aangezien belanghebbende deze niet nader heeft onderbouwd.
4.6. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de aanslag verder te verminderen dan zoals vastgesteld na de ambtshalve vermindering van 17 november 2022. Wel is het beroep gegrond omdat de inspecteur de ambtshalve vermindering hangende de beroepsprocedure heeft toegepast.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond, omdat de inspecteur hangende de beroepsprocedure de aanslag ambtshalve heeft verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar, maar zal kortgezegd bepalen dat de aanslag moet worden gesteld op het bedrag na ambtshalve vermindering.
5.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase, omdat belanghebbende niet, zoals artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vereist, daartoe een verzoek aan de inspecteur heeft gedaan vóórdat op het bezwaar is beslist. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 875.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag zoals die luidt na de verminderingsbeschikking van 17 november 2022;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 875 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 23 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.