Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ten onrechte niet in aftrek toegelaten
Hof Den Haag, 19 maart 2024
Samenvatting
De Inspecteur heeft bij de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 van X (belanghebbende) geen aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen geaccepteerd. Dat acht Hof Den Haag, anders dan in eerste instantie Rechtbank Den Haag, onterecht.
Gelet op een verklaring van X en het feit dat zijn echtgenote in 2017 en 2018 in Marokko woonde en X in Nederland, vindt het Hof aannemelijk dat X en zijn vrouw in de jaren 2017 en 2018 duurzaam gescheiden hebben geleefd. Voorts acht het Hof aannemelijk dat X in 2017 en 2018 betalingen van resp. € 2.000 en € 1.200 heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Dit brengt mee dat X recht heeft op aftrek van de genoemde uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in 2017 en 2018.
Het Hof oordeelt verder dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten.
De nabetaling van het pensioenfonds is voorts terecht in 2018 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van X gerekend.
BRON
Uitspraak van 19 maart 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2023, nummers SGR21/2471 en SGR21/2486.
Procesverloop
1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.043 (de navorderingsaanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende € 133 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.282 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende € 318 belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag 2017, de aanslag 2018 en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van éénmaal € 49 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van éénmaal € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is sinds [datum] 2017 gehuwd. Zijn echtgenote was in 2017 en 2018 woonachtig in Marokko.
2.2.1. Op 4 maart 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.699. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 2.000 aan kosten ter zake van onderhoudsverplichtingen en een bedrag van € 2.344 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. De aanslag IB/PVV 2017 is met dagtekening 2 juli 2019 conform de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.699.
2.2.2. In de aangifte zijn de volgende specifieke zorgkosten vermeld:
Specifieke zorgkosten |
Bedrag |
Kosten medicijnen |
€ 450 |
Uitgaven voor vervoer ivm ziekte of invaliditeit |
€ 380 |
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed |
€ 450 |
Genees- en heelkundige hulp |
€ 800 |
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging |
€ 2.080 |
Bij: Verhoging specifieke zorgkosten |
€ 512 |
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten |
€ 2.592 |
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten |
€ 248 |
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten |
€ 2.344 |
2.3.1. Op 13 maart 2019 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.185. Hij heeft hierin een uitkering van het UWV van € 15.212 aangegeven en € 1.200 aan kosten ter zake van onderhoudsverplichtingen, € 1.827 aan specifieke zorgkosten en een restant persoonsgebonden aftrek van € 10.000 in aanmerking genomen.
2.3.2. In de aangifte zijn de volgende specifieke zorgkosten vermeld:
Specifieke zorgkosten |
Bedrag |
Kosten medicijnen |
€ 225 |
Uitgaven voor hulpmiddelen |
€ 138 |
Uitgaven voor vervoer ivm ziekte of invaliditeit |
€ 500 |
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed |
€ 120 |
Genees- en heelkundige hulp |
€ 500 |
Reiskosten ziekenbezoek |
€ 200 |
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging |
€ 1.683 |
Bij: Verhoging specifieke zorgkosten |
€ 394 |
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten |
€ 2.077 |
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten |
€ 250 |
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten |
€ 1.827 |
2.4. De Inspecteur heeft bij brief van 12 juni 2020 meegedeeld dat hij zal afwijken van de aangifte IB/PVV 2018 omdat belanghebbende een nabetaling arbeidsongeschiktheidspensioen van [Pensioenfonds] ten bedrage van € 46.070, waarop € 16.821 aan loonheffing is ingehouden, niet heeft aangegeven en omdat hij geen bewijsstukken heeft ontvangen ter onderbouwing van de aftrekposten. In deze brief heeft de Inspecteur tevens gevraagd om ook voor het jaar 2017 de betalingsbewijzen van de betaalde alimentatie en de nota’s, betalingsbewijzen en de vergoedingsspecificaties van de zorgverzekeraar van de specifieke zorgkosten toe te zenden.
2.5. Omdat de Inspecteur geen reactie heeft ontvangen, heeft hij daarom ook voor het jaar 2017 de door belanghebbende afgetrokken kosten ter zake van onderhoudsverplichtingen en specifieke zorgkosten niet geaccepteerd en met dagtekening 17 oktober 2020 de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.043.
2.6. Met dagtekening 8 oktober 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 overeenkomstig de brief van 12 juni 2020 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.282.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de navorderingsaanslag 2017 terecht en naar een juist bedrag is opgelegd en of de aanslag 2018 naar een juist bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslag 2017 en tot vermindering van de aanslag 2018 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.185.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Onderhoudsverplichting
5.1. Ingevolge artikel 6.3, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) behoren tot de (aftrekbare) onderhoudsverplichtingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.
5.2. Tijdens het huwelijk steunt de onderhoudsverplichting tussen echtgenoten op de uit het familierecht voortvloeiende verplichting van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op grond waarvan echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen waarbij over en weer rekening moet worden gehouden met ieders inkomen en vermogen.
5.3. Blijkens het arrest HR 2 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7936, BNB 1986/243, kan voornoemde verplichting op grond van artikel 1:81 BW worden gesteld op de omvang van de verstrekkingen die in overeenstemming is met de hoogte die de burgerlijke rechter als alimentatie aan de echtgenoot zou hebben toegekend.
5.4. Blijkens het arrest HR 15 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3905, BNB 1977/21, is slechts aftrek toegelaten ter zake van onderhoud van de echtgenoot indien de echtgenoten duurzaam gescheiden leven.
5.5. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of een door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld (vgl. CRvB 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:914).
5.6. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die aanspraak heeft gemaakt op een aftrekpost, aannemelijk dient te maken dat hij periodieke verstrekkingen heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
5.7. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende toegelicht dat zijn relatie kort na het huwelijk in februari 2017 ontwricht is geraakt en dat hij en zijn echtgenote in de jaren 2017 en 2018 waren gescheiden van tafel en bed, en dat deze toestand in deze jaren door hen als bestendig werd gezien. Deze verklaring is niet weersproken door de Inspecteur. Gelet op de verklaring van belanghebbende en het feit dat zijn echtgenote in 2017 en 2018 in Marokko woonde en belanghebbende in Nederland, vindt het Hof aannemelijk dat belanghebbende en zijn vrouw in de jaren 2017 en 2018 duurzaam gescheiden hebben geleefd.
5.8. Belanghebbende heeft verder ter zitting verklaard dat hij in 2017 een bedrag van € 2.000 en in 2018 een bedrag van € 1.200 heeft betaald omdat zijn vrouw onvoldoende inkomen had om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De Inspecteur heeft deze verklaring niet weersproken. Gelet op deze verklaring vindt het Hof aannemelijk dat belanghebbende de genoemde betalingen in 2017 en 2018 heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Dit brengt mee dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de genoemde uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in 2017 en 2018.
5.9.1. Gelet op het voorgaande moet de navorderingsaanslag 2017 worden verminderd naar een aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.043 (€ 15.043 -/- € 2.000).
5.9.2. De aanslag 2018 moet worden verminderd naar een aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.082 (€ 61.282 -/- € 1.200).
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
5.10. Op grond van artikel 6.1, lid 2, aanhef en letter d, Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen indien deze op de belastingplichtige hebben gedrukt. In artikel 6.17 Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken. Belanghebbende moet aannemelijk maken dat hij de uitgaven heeft gedaan, dat deze niet aan hem vergoed zijn (op hem drukken) en voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
Genees- en heelkundige hulp (2017 en 2018)
5.11.1. Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan:
- een behandeling door een arts;
- een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
- een behandeling door een in artikel 39 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (UR IB 2001) aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
5.11.2. Het is niet bekend of de gemaakte kosten worden vergoed door belanghebbendes zorgverzekeraar. Daarom kan niet worden vastgesteld of de kosten op belanghebbende hebben gedrukt en dus voor zijn rekening zijn gekomen. In dit verband verdient opmerking dat uitgaven wegens eigen risico niet voor aftrek in aanmerking komen op grond van artikel 6.18, aanhef en letter f, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft de aftrek voor deze kosten dan ook terecht geweigerd.
5.11.3. Voor zover belanghebbende meent dat hij kan kiezen of hij de kosten voor genees- en heelkundige hulp indient bij de Belastingdienst of de zorgverzekeraar geldt dat deze opvatting onjuist is. Alleen kosten die niet door de zorgverzekeraar worden vergoed zijn aftrekbaar met uitzondering van voormelde uitgaven wegens het eigen risico.
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit (2017 en 2018)
5.12.1. Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 kunnen vervoerskosten wegens ziekte in aanmerking komen voor aftrek. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om kosten voor vervoer die zijn gemaakt voor het ondergaan van een medische behandeling of het bezoeken van een arts.
5.12.2. Belanghebbende heeft geen bewijsmiddelen, zoals een afsprakenkaart en de afgelegde afstanden van zijn verblijfadres naar het ziekenhuis, ingebracht waaruit is af te leiden dat de door hem opgevoerde vervoerskosten verband houden met zijn ziekte. Ook uit de door belanghebbende ingebrachte taxibonnen van onder andere [naam] is niet af te leiden of deze verband houden met het vervoer naar of van een medische afspraak. Een aantal van de bonnen vermeldt bijvoorbeeld alleen “van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] ”. Of de overige bonnen, waarvan een aantal als plaats van bestemming of plaats van vertrek het adres van een vriendin vermeldt, wel verband houden met een afspraak in het ziekenhuis of met een arts, is niet duidelijk omdat, bijvoorbeeld, een afsprakenkaart ontbreekt. De Inspecteur heeft de aftrek dan ook terecht geweigerd.
Kosten medicijnen (2017 en 2018)
5.13.1. Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001 uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen (medicijnen) verstrekt op voorschrift van een arts.
5.13.2. Belanghebbende heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kosten voor medicijnen zoals bedoeld in voormelde bepaling. Om te beginnen valt uit de bonnen niet af te leiden of de daarop vermelde artikelen zijn voorgeschreven door een arts. Niet bekend is of de gemaakte kosten worden vergoed door belanghebbendes zorgverzekeraar. Daarom kan niet worden vastgesteld of de kosten op belanghebbende hebben gedrukt en dus voor zijn rekening zijn gekomen. In dit verband verdient opmerking dat uitgaven wegens eigen risico niet voor aftrek in aanmerking komen op grond van artikel 6.18, aanhef en letter f, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft de aftrek voor farmaceutische hulpmiddelen dan ook terecht geweigerd.
5.13.3. Voor zover belanghebbende meent dat hij kan kiezen of hij de kosten voor farmaceutische hulpmiddelen indient bij de Belastingdienst of de zorgverzekeraar geldt dat deze opvatting onjuist is. Alleen kosten die niet door de zorgverzekeraar worden vergoed zijn aftrekbaar met uitzondering van voormelde uitgaven wegens het eigen risico.
Uitgaven voor andere hulpmiddelen (2018)
5.14.1. Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001, kunnen de uitgaven voor andere hulpmiddelen voor zover deze van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt als specifieke zorgkosten in aftrek komen.
5.14.2. Uit een door belanghebbende verstrekt overzicht volgt dat de door hem opgevoerde kosten betrekking hebben op loopkrukken en een rolstoel. De kosten van de loopkrukken zijn niet aftrekbaar op grond van artikel 6.18, lid 1, letter h, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 39a, aanhef en letter c, UR IB 2001. Verder zijn de kosten gemaakt voor een rolstoel gelet op de expliciete uitsluiting in artikel 6.17, lid 2, ten derde, Wet IB 2001, niet aftrekbaar.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed (2017 en 2018)
5.15.1. Onder specifieke zorgkosten vallen op basis van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 kosten voor extra kleding en beddengoed. Uit artikel 38, lid 1, UR IB 2001 volgt dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750, indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 Wet IB 2001 die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
5.15.2. Belanghebbende voert aan dat hij in 2016 verschillende operaties heeft gehad waardoor hij erg is afgevallen. Hij kon zijn kleding niet meer aan omdat de kleding te groot was. Belanghebbende heeft bankoverzichten ingebracht waaruit blijkt dat afschrijvingen zijn gedaan naar onder andere Zeeman, Kruidvat, Action, C&A en Ikea. De uitgaven zijn niet voldoende gespecificeerd waardoor niet duidelijk is of de uitgaven die belanghebbende bij de desbetreffende winkels heeft gedaan voortvloeien uit zijn ziekte of invaliditeit. De Inspecteur heeft de aftrek van deze kosten dan ook terecht geweigerd.
Reiskosten ziekenbezoek (2018)
5.16.1. Op grond van 6.17, lid 1 aanhef en letter h, Wet IB 2001 zijn reizen, in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen, met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer, aftrekbaar.
5.16.2. Belanghebbende heeft geen bewijsmiddelen ingebracht waaruit blijkt dat hij iemand zoals bedoeld in de voormelde bepaling heeft bezocht. De Inspecteur heeft de aftrek van deze vervoerskosten dan ook terecht geweigerd.
Restant persoonsgebonden aftrek
5.17.1. Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt dat hij recht heeft op aftrek van een restant aan persoonsgebonden aftrek gewijzigd in die zin dat hij verrekening wenst van een restant aan onverrekend verlies uit onderneming uit 2009 van € 10.000.
5.17.2. Uit artikel 3.150, lid 1, Wet IB 2001 volgt dat verliezen uit werk en woning verrekend kunnen worden met het belastbare inkomen uit werk en woning van de drie voorafgaande en negen volgende kalenderjaren. Om in aanmerking te komen voor een dergelijke verliesverrekening dient het bedrag van het verlies uit werk en woning vastgesteld te zijn bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001).
5.17.3. Belanghebbende wil een verlies verrekenen uit het jaar 2009. Over dat jaar is geen verlies vastgesteld zodat een verrekening van verlies niet mogelijk is. Bovendien volgt uit de gegevens van de Belastingdienst dat het verlies uit onderneming in het jaar 2009 is gecompenseerd met de positieve inkomsten uit vroegere arbeid van het UWV in datzelfde jaar.
Nabetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
5.18.1. Belanghebbende heeft in 2018 een nabetaling ontvangen van [Pensioenfonds] over een periode van 5 juni 2007 tot en met 2018. De Inspecteur heeft deze nabetaling van € 46.070 volledig gerekend tot het belastbaar inkomen in 2018. Als gevolg hiervan moet belanghebbende de toeslagen die hij in 2018 heeft ontvangen terugbetalen. Ook moet hij een bedrag terugbetalen aan het UWV. Gelet op de nadelige gevolgen van de toerekening van de nabetaling aan het jaar 2018 wil belanghebbende dat de nabetaling wordt verdeeld over de jaren 2007 tot en met 2018.
5.18.2. De Inspecteur heeft de nabetaling van € 46.070 volledig mogen rekenen tot het belastbaar inkomen in 2018. Omdat belanghebbende de nabetaling in 2018 heeft ontvangen, kan het bedrag ook in dat jaar worden belast voor de inkomstenbelasting (vgl. 3.146 Wet IB 2001). Het is niet mogelijk om delen van de nabetaling uit het inkomen van 2018 te halen en alsnog toe te rekenen aan de voorgaande jaren. Belanghebbende heeft deze pensioenuitkering pas in 2018 aangevraagd en ook pas in 2018 toegewezen gekregen. Aldus was de pensioenuitkering ook niet eerder dan in 2018 inbaar.
Belastingrente
5.19. Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de belastingaanslagen worden verminderd, moeten de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Slotsom
5.20. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond voor zover dit is gericht tegen de beslissing dat de kosten voor onderhoudsverplichtingen niet in aftrek kunnen komen.
Proceskosten en griffierecht
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185 (€ 49 en € 136) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.043;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.082;
- wijzigt de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- bepaalt dat de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 19 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.