Arbeidskorting over WGA-uitkering door geslaagd beroep op gelijkheidsbeginsel
Hof Den Haag, 22 februari 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(43)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur
- Recent
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2018 een WGA-uitkering ontvangen van het UWV. De WGA-uitkering is geen inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking, zodat de WGA-uitkering in beginsel door de Inspecteur terecht niet is betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Dit in tegenstelling tot een WGA-uitkering die een gerechtigde rechtstreeks van de werkgever ontvangt, waarbij de WGA-uitkering wordt betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. X stelt in deze procedure dat dit leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel en Hof Den Haag geeft hem gelijk.
Niet in geschil is dat binnenlands belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever als gevolg van het beleid dat is neergelegd in paragraaf 7.6.2 Handboek Loonheffingen 2018 gunstiger behandeld worden dan X, die zijn WGA-uitkering ontvangt van het UWV. De uitvoeringsproblematiek is volgens het Hof in het huidige tijdsbestek geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling van deze gelijke gevallen.
Aangezien het beleid zoals neergelegd in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 strijdig is met het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en X reeds op die grond aanspraak kan maken op de arbeidskorting, hoeft het Hof niet meer te beoordelen of dat beleid tevens strijdig is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
X heeft ook recht op toekenning van de arbeidskorting over de WGA-uitkering, zodat aan X de maximale arbeidskorting van € 3.249 moet worden toegekend.
BRON
Uitspraak van 22 februari 2023 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belangebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummer SGR20/8232.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking € 53 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, welk verzoek is afgewezen.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1959 en had in 2018 geen fiscaal partner.
2.2. Op 20 september 2019 heeft belanghebbende voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 51.327. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 17.753 en ingehouden loonheffing van € 6.482 in de rubriek “Pensioen, lijfrente of andere uitkering” vermeld. Dit bedrag betreft de in 2018 door belanghebbende van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangen uitkering op basis van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijke Arbeidsongeschikten (WGA-uitkering).
2.3. Met dagtekening 7 november 2019 heeft de Inspecteur, overeenkomstig de aangifte, de definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld op een te betalen bedrag van € 2.898 inclusief € 53 belastingrente.
2.4. Op 14 december 2019 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2018 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 17.753 en ingehouden loonheffing van € 6.482 van het UWV in de rubriek “Loon of uitkering Ziektewet” vermeld.
2.5. De Inspecteur heeft deze herziene aangifte IB/PVV 2018 behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering zoals bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.6. Bij beschikking van 16 januari 2020 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. De beschikking vermeldt:
2.7. Bij brief van 31 juli 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende, naar aanleiding van het door belanghebbende op 20 februari 2020 ingediende en op 21 februari 2020 door de Inspecteur ontvangen bezwaarschrift tegen de onder 2.6 genoemde beschikking, verzocht om de (gecorrigeerde) jaaropgaaf van het UWV en een vermelding van het soort inkomen, bijvoorbeeld loon, pensioen of uitkering, te overleggen.
2.8. Bij e-mailbericht van 9 augustus 2020 heeft belanghebbende de verzochte informatie naar de Inspecteur verzonden.
2.9. Bij brief van 12 oktober 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende een ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’ toegezonden. Hierin is opgenomen:
2.10. Bij e-mailbericht van 21 oktober 2020 heeft belanghebbende gereageerd op de ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’. In de reactie verwijst belanghebbende naar het door de Belastingdienst gevoerde beleid dat voortvloeit uit de paragrafen 7.3.2. en 7.6.2. van het Handboek Loonheffingen 2020 (januari 2020).
2.11. Bij brief van 20 november 2020 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en is de onder 2.3 genoemde aanslag gehandhaafd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de Inspecteur terecht de WGA-uitkering heeft uitgesloten van de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Voorts is in geschil of het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag in zake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is geschonden. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend en de Inspecteur antwoordt in tegenovergestelde zin.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Arbeidskorting
5.1.1. Op grond van artikel 8.11, lid 1, Wet IB 2001 geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomsten geniet. Onder arbeidsinkomsten wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als loon (artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001).
5.1.2. De door belanghebbende ontvangen WGA-uitkering houdt niet ten nauwste verband met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en vormt daarvoor geen rechtstreekse beloning. Deze uitkering vindt meer algemeen haar oorzaak in het voorheen hebben verricht van arbeid en kan derhalve niet als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking worden aangemerkt (vgl. HR 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257, BNB 2000/271). Omdat de WGA-uitkering, zijnde een uitkering volgens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), evenmin volgens de definitie van arbeidsinkomen met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking gelijk te stellen is, is de WGA-uitkering geen inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking en is de WGA-uitkering in beginsel terecht niet betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting.
Gelijkheidsbeginsel
5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat hij, nu hij de WGA-uitkering direct ontvangt van het UWV, nadeliger wordt behandeld ten opzichte van een gerechtigde die een WGA-uitkering ontvangt via de werkgever. Een WGA-uitkering die via de werkgever wordt betaald, wordt als gevolg van een goedkeuring in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen (2020) als loon uit tegenwoordige arbeid aangemerkt en betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting voor de loonbelasting en de inkomstenbelasting. Dit in tegenstelling tot een WGA-uitkering die een gerechtigde rechtstreeks van het UWV ontvangt, waarbij de WGA-uitkering niet wordt betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Volgens belanghebbende is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
5.3. De Inspecteur betwist dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Volgens de Inspecteur is er geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden. De situatie waar belanghebbende zich in bevindt, verschilt van de door belanghebbende geschetste alternatieve situatie. Voor zover het oordeel luidt dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, stelt de Inspecteur dat de redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die behandeling gelegen is in de uitvoerbaarheid van de regeling.
5.4.1. Het Hof gaat ervan uit, gelijk de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft gedaan, dat het standpunt van belanghebbende mede omvat dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof heeft ter zitting vastgesteld dat de ongelijke behandeling niet voortvloeit uit de toepasselijke regelgeving, maar uit paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2020 (in het onderhavige jaar geldt het Handboek Loonheffingen 2018, dat een identieke paragraaf 7.6.2 bevat). Dit Handboek is naar het oordeel van het Hof te kwalificeren als door de Inspecteur, althans de Belastingdienst, gevoerd begunstigend beleid. Dat dit beleid in eerste instantie is gericht op het verlichten van administratieve lasten van inhoudingsplichtigen doet er niet aan af dat ook ten aanzien van belastingplichtigen die een WGA-uitkering via hun werkgever laten uitbetalen en zodoende recht krijgen op de arbeidskorting begunstigend beleid wordt gevoerd nu de Belastingdienst zich van dit effect bewust moet zijn geweest. Wat het Hof dient te beoordelen, is dus of belanghebbende ook aanspraak kan maken op dit begunstigende beleid. Het Hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
5.4.2. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen door een bestuursorgaan, zoals de belastingdienst, gelijk dienen te worden behandeld (HR 6 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4573, BNB 1979/211). Ongelijke behandeling van gelijke gevallen is slechts toegestaan als daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 26 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA214, BNB 1997/186). Van gelijke gevallen is sprake als belastingplichtigen rechtens en feitelijk in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Belastingplichtigen verkeren feitelijk in gelijke omstandigheden indien de feitelijke omstandigheden die relevant zijn voor de regels die de aanleiding zijn voor de ongelijke behandeling vergelijkbaar zijn (vgl. Hoge Raad 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5391, BNB 1993/272). Van rechtens gelijke gevallen is sprake indien op de belastingplichtige dezelfde regels van toepassing zijn als op de belastingplichtigen waarmee wordt vergeleken (vgl. HR 19 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7836, BNB 1987/87).
5.4.3. Niet in geschil is dat binnenlands belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever als gevolg van het beleid dat is neergelegd in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 gunstiger behandeld worden dan belanghebbende, die zijn WGA-uitkering ontvangt van het UWV. Voor de beantwoording van de vraag of deze ongelijke behandeling strijdig is met het gelijkheidsbeginsel dient allereerst vastgesteld te worden of sprake is van gelijke gevallen. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Een WGA-uitkering wordt volgens de Wet IB 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 als inkomsten uit vroegere arbeid belast, zodat beide gevallen rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Belanghebbende geniet naast zijn WGA-uitkering, net als belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever, inkomsten uit een dienstbetrekking. Naar het oordeel van het Hof verkeert belanghebbende daarmee ook feitelijk in een vergelijkbare positie als belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever. Het enkele feit dat de geldstroom in het ene geval rechtstreeks tussen het UWV en belanghebbende plaatsvindt en in het andere geval via de werkgever maakt dit niet anders. Ter zitting heeft de Inspecteur aangevoerd dat de rechtspositie van een belastingplichtige die zijn WGA-uitkering via zijn werkgever ontvangt anders is, bijvoorbeeld in het geval dat die werkgever failliet gaat. Het Hof acht dit onderscheid niet voldoende zwaarwegend om op het punt van feitelijke vergelijkbaarheid tot een ander oordeel te komen.
5.4.4. Nu sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel, tenzij er een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is voor de ongelijke behandeling. De Inspecteur heeft aangevoerd dat het beleid in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 uitvoeringsproblemen beoogt te voorkomen die voor inhoudingsplichtigen ontstaan als gevolg van het moeten toepassen van twee verschillende tabellen, de witte en de groene tabel. Het Hof sluit niet uit dat uitvoeringstechnische problemen ooit de reden zijn geweest voor het gevoerde beleid. In het huidige tijdsgewricht echter, waarin administratieve processen zoals loonadministraties in hoge mate zijn geautomatiseerd dan wel zijn uitbesteed aan professionele organisaties is dit naar het oordeel van het Hof geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond. Dit heeft ook te gelden voor het jaar 2018. Daarbij tekent het Hof aan dat in paragraaf 7.6 van het Handboek loonheffingen 2018 is aangegeven hoe inhoudingsplichtigen te werk moeten gaan met de toepassing van groene en witte tabellen als aan een werknemer zowel inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking worden betaald. Die situatie verschilt niet wezenlijk van de situatie waarin de werkgever een WGA-uitkering doorbetaalt. De administratieve lasten in die situatie worden kennelijk ook niet van dien aard geacht dat toepassing van de witte tabel op het gehele loon dient te worden toegestaan om daaraan tegemoet te komen. Naar het oordeel van het Hof is het bepaalde in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 ook niet proportioneel in verhouding tot het doel dat ermee wordt nagestreefd. Teneinde een, naar het oordeel van het Hof, geringe administratieve lastenverlichting voor de werkgever te bereiken krijgt een bepaalde groep belastingplichtigen een voordeel in de vorm van een arbeidskorting dat kan oplopen tot het aanzienlijke bedrag van € 3.249 (bij een arbeidsinkomen van € 20.450 (2018)). Het ter zitting door de Inspecteur aangevoerde verweer dat het laten uitbetalen van de WGA-uitkering niet altijd gunstig is, omdat bij een arbeidsinkomen boven een bepaalde grens (€ 33.112 in 2018) de arbeidskorting wordt afgebouwd, doet hier niet aan af. Er mag van uit worden gegaan dat belastingplichtigen er alleen voor zullen kiezen een WGA-uitkering via de werkgever te laten uitbetalen als dat voor hen leidt tot een hogere arbeidskorting. Ten slotte schiet de goedkeuring haar doel ver voorbij, aangezien, zoals hiervoor opgemerkt, de meeste werkgevers tegenwoordig over een voldoende geavanceerde loonadministratie beschikken en de goedkeuring dus geen relevante overweging kan zijn bij de afweging of de werkgever wil meewerken aan de verloning en uitbetaling van de WGA-uitkering. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de geconstateerde ongelijke behandeling.
5.5. Nu het beleid zoals neergelegd in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 strijdig is met het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en belanghebbende reeds op die grond aanspraak kan maken op de arbeidskorting, hoeft het Hof niet meer te beoordelen of dat beleid tevens strijdig is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
5.6. Het voorgaande betekent dat het gelijk aan belanghebbende is. Belanghebbende heeft ook recht op toekenning van de arbeidskorting over de WGA-uitkering, zodat aan belanghebbende de maximale arbeidskorting van € 3.249 moet worden toegekend. Aan belanghebbende dient een aanvullende korting te worden verleend van € 3.249 - € 262 = € 2.987. De aanslag dient dienovereenkomstig te worden verminderd, wat leidt tot een teruggaaf van € 142.
Slotsom
5.7. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien belanghebbende geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gesteld.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een negatief bedrag van € 142;
- vermindert de belastingrente tot nihil;
- gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 184 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 22 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.