Tweede wrakingsverzoek (ook) afgewezen; wrakingsverbod wegens misbruik
Hof Den Haag, 12 april 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(81)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(4)
Samenvatting
X (verzoekster) heeft een (eerste) wrakingsverzoek gedaan betreffende drie raadsheren van de belastingkamer van Hof Den Haag. Doordat het Hof ter zitting niet heeft bevestigd dat conform internationale verdragen, zoals het EVRM, wordt gehandeld en geoordeeld, meent X dat zij geen eerlijk proces conform artikel 6 EVRM krijgt. Ook steunt het eerste wrakingsverzoek op de grond dat de hoofdzaak niet openbaar wordt behandeld.
Het wrakingsverzoek is afgewezen.
Nadat het onderzoek ter zitting was hervat, heeft de gemachtigde gevraagd of de zitting plaatsvindt in het openbaar. Dit verzoek is afgewezen. Dit was reden voor X om aangifte te doen tegen de raadsheren van de belastingkamer wegens overtreding van artikel 365 Wetboek van Strafrecht.
Voorts heeft X een tweede wrakingsverzoek ingediend. De raadsheren hebben volgens X strafbare feiten begaan en kunnen op basis daarvan niet meer onpartijdig oordelen.
De wrakingskamer van Hof Den Haag wijst ook het tweede wrakingsverzoek af.
Er is geen sprake van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Aangezien het tweede verzoek in de kern moet worden beschouwd als een herhaling van het eerste verzoek, acht de wrakingskamer sprake van misbruik van het wrakingsmiddel. Daarom wordt in deze procedure thans een wrakingsverbod aan X opgelegd.
BRON
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 12 april 2024 inzake het (tweede) verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de hoofdzaak met genoemd nummer van
X, wonende te Z, verzoekster (gemachtigde: W. Lentink).
Het geding
1. De belastingprocedure waarin verzoekster het wrakingsverzoek heeft gedaan (de hoofdzaak) betreft een zaak van verzoekster tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (de Heffingsambtenaar). In die procedure heeft een besloten zitting plaatsgevonden voor de meervoudige belastingkamer van het hof op 13 december 2023. Uit het proces-verbaal van deze zitting volgt dat namens de Heffingsambtenaar is verschenen: […] . Zitting hadden mr. I. Reijngoud, voorzitter, mr. F.G.F. Peters en mr. T.A. de Hek.
2. Bij brieven van 17 januari 2023 en 29 november 2023 heeft verzoekster verzocht om de zitting van 13 december 2023 in het openbaar te laten plaatsvinden. Bij brief van 8 december 2023 heeft de meervoudige belastingkamer van het hof dit verzoek afgewezen.
De eerste wrakingsverzoeken
3. Verzoekster heeft op 13 december 2023 ter zitting schriftelijk een verzoek tot wraking van mr. I. Reijngoud, mr. F.G.F. Peters en mr. T.A. de Hek gedaan.
4. Bij schriftelijke reactie van 13 december 2023 hebben mr. I. Reijngoud, mr. F.G.F. Peters en mr. T.A. de Hek de wrakingskamer van het hof (de wrakingskamer) medegedeeld niet te berusten in het verzoek tot wraking en een reactie gegeven op het wrakingsverzoek.
5. Bij brief van 14 januari 2024, ingekomen bij het hof op 15 januari 2024, heeft verzoekster een verzoek tot wraking van mr. I. Reijngoud gedaan.
6. Bij brief van 16 januari 2024 heeft mr. I. Reijngoud op het onder 5 opgenomen wrakingsverzoek gereageerd. Bij de reactie is als bijlage de zittingsuitnodiging van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak gevoegd.
7. De wrakingskamer heeft de beide wrakingsverzoeken ter zitting van 17 januari 2024, op verzoek van verzoekster, openbaar behandeld.
Beslissing op de eerste wrakingsverzoeken
8. De wrakingskamer heeft op 2 februari 2024 de verzoeken tot wraking afgewezen. In de beslissing staat onder meer het volgende:
Het tweede wrakingsverzoek
9. Op 20 maart 2024 is het onderzoek ter zitting hervat. Uit het proces-verbaal van deze zitting volgt dat namens de Heffingsambtenaar is verschenen: […] . Zitting hadden mr. I. Reijngoud, voorzitter, mr. P.J.J. Vonk en mr. T.A. de Hek.
10. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting gevraagd of de zitting plaatsvindt in het openbaar. Hierop heeft de voorzitter te kennen gegeven dat de zitting niet openbaar is, omdat het onderzoek ter zitting wordt hervat in de stand waarin de zaak zich bevond ten tijde van het op 13 december 2023 ingediende wrakingsverzoek.
11. De gemachtigde van verzoekster heeft vervolgens meegedeeld dat de raadsheren Reijngoud en De Hek worden gewraakt omdat verzoekster en haar gemachtigde aangifte hebben gedaan tegen deze raadsheren (en tegen de raadsheren Visser, Van Dongen en Peters) bij de Officier van Justitie wegens overtreding van artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht. Namens verzoekster is de eerste pagina van de aangifte overgelegd, als “bewijs van afgifte van aangifte”, aldus de gemachtigde. Daarop staat een stempel van de centrale balie van het Paleis van Justitie Den Haag met als datum van ontvangst 20 maart 2024.
12. Bij brief van 3 april 2024 heeft de gemachtigde een aantal verzoeken bij de wrakingskamer ingediend.
13. De wrakingskamer doet dit tweede wrakingsverzoek af zonder mondelinge behandeling.
Het wrakingsverzoek
14. Verzoekster stelt dat de raadsheren Reijngoud en De Hek niet meer onafhankelijk kunnen oordelen, omdat deze raadsheren en verzoekster binnenkort tegenover elkaar staan in de rechtbank naar aanleiding van de hiervoor genoemde aangifte. De raadsheren hebben volgens verzoekster strafbare feiten begaan en kunnen op basis daarvan niet meer onpartijdig oordelen. Tijdens de mondelinge behandeling is desgevraagd toegelicht dat de aangifte is gedaan omdat aan verzoekster is onthouden: het recht op een openbare behandeling van de zaak door een onpartijdig gerecht, het recht op een oordeel over rechtsvragen en de vrijheid van meningsuiting. Volgens verzoekster is er sprake van een andere grond tot wraking dan zij heeft aangevoerd bij haar eerste verzoeken tot wraking, van 13 en 14 december 2023. Verzoekster verzoekt de wrakingskamer om het onderhavige verzoek pas in behandeling te nemen nadat de Officier van Justitie zich heeft uitgelaten over de aangifte.
Beoordeling van het verzoek tot wraking
15. Op grond van artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb, is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
16. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625).
17. De wrakingskamer is van oordeel dat het enkele feit dat verzoekster ‘aangifte heeft gedaan’ als beschreven onder 11 van deze beslissing, geen aanwijzing oplevert - laat staan een zwaarwegende aanwijzing - dat mrs. Reijngoud en De Hek een vooringenomenheid jegens verzoekster koesteren. Een objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid levert dat evenmin op. Daarbij stelt de wrakingskamer voorop dat het feit dat aangifte is gedaan van, kort gezegd, berechting door een partijdig gerecht, niet met zich brengt dat daarmee van dat laatste ook sprake is. Dat geldt ook voor zover deze aangifte ziet op een (vermeend) strafbaar feit. Voorts is niet gebleken dat aan de aangifte enig gevolg is gegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar, zodat van een eventuele strafrechtelijke procedure waarbij verzoekster een raadsheren ‘tegenover elkaar komen te staan’ en de wraking om die reden toegewezen zou moeten worden, zoals door verzoekster kennelijk betoogt, geen sprake is. Aanleiding om de Officier van Justitie te vragen zich (alsnog) over deze aangifte uit te laten, heeft de wrakingskamer niet.
18. De wrakingskamer constateert dat de in de aangifte opgenomen omstandigheid dat de hoofzaak niet-openbaar wordt behandeld, reeds aan de orde is gesteld in het eerste wrakingsverzoek. Dat verzoek is afgewezen. De wrakingskamer verwijst naar de hiervoor onder 8 weergegeven motivering van die afwijzing en sluit zich daarbij aan.
19. De toelichting op het wrakingsverzoek bevat ook overigens geen feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Niet is toegelicht waarom verzoekster meent dat de hoofdzaak niet door een onpartijdig gerecht wordt behandeld en dat aan haar het recht op een oordeel over rechtsvragen en op de vrijheid van meningsuiting wordt onthouden.
20. De conclusie van het voorgaande is dat ook dit tweede verzoek tot wraking wordt afgewezen, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Aan de op 3 april 2024 ingediende verzoeken van de gemachtigde gaat de wrakingskamer voorbij. Er is geen grond voor verwijzing naar een ‘externe’ wrakingskamer. Er is evenmin aanleiding om te wachten met deze beslissing totdat de rechter zich in hoogste instantie over de aangifte heeft uitgesproken.
De overige verzoeken vallen buiten het bestek van deze wrakingsprocedure.
21. Gelet op het feit dat verzoekster in korte tijd twee verzoeken tot wraking heeft ingediend en het tweede verzoek in de kern moet worden beschouwd als een herhaling van het eerste verzoek (zie onder 18), heeft verzoekster naar het oordeel van de wrakingskamer de bevoegdheid tot wraking aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Er is daarmee sprake van misbruik. Daarom wordt in deze procedure thans een wrakingsverbod aan verzoekster opgelegd.
Beslissing
De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af,
- bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking van verzoekster in de zaak met nummer BK-22/1246 niet in behandeling zal worden genomen, en
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoekster, aan de raadsheren Reijngoud en De Hek en aan de andere partij in de hoofdzaak.
Deze beslissing is gegeven op 12 april 2024 door M.E. Honée, J.I. de Vreese-Rood en W.A.G.J.W. Ferenschild, in aanwezigheid van de griffier L. van den Bogerd.