Metadata
Invordering / Procesrecht / indien de belastingrechter geen uitstel geeft voor de mondelinge behandeling moet hij dat behoorlijk motiveren
undefined, 4 mei 2007
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(8)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Een voor belastingen van derden aansprakelijk gestelde vrouw had tegen de uitspraak van de ontvanger beroep ingesteld. Dat was zonder mondelinge behandeling wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen had zij verzet gedaan. Toen de zittingsdag haar niet uit kwam had zij een gemotiveerd verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling gedaan. Dat had het Hof afgewezen omdat het verzoek te laat was ingediend. Die uitspraak casseert de Hoge Raad. Het Hof moet uitstel verlenen tenzij daaraan zwaarwegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen in de weg staan. Dit oordeel moet het Hof motiveren (vgl HR 15 december 1993, nr 29.315, BNB 1994/55 en HR 31 januari 2001, nr 35.914, BNB 2001/132). De vrouw moet, zoals zij verzocht heeft, gehoord worden.BRON
UITSPRAAK
op het verzet van X, handelend onder de naam A gevestigd te Z tegen na te noemen uitspraak.
1. Uitspraak en verzet
1.1. Belanghebbende is in verzet gekomen tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling van de twaalfde enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 4 december 2003.
1.2. Het verzet is mondeling behandeld ter zitting van het Gerechtshof van 3 september 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar is niemand verschenen.
1.3. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 5 juli 2004 aan belanghebbende op het adres Postbus 001 te Q, onder vermelding van plaats en tijdstip en met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht, is opgeroepen om in persoon of bij gemachtigde op de zitting te verschijnen.
1.4. Belanghebbende heeft op 2 september 2004 schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft in dit schrijven om uitstel van de behandeling verzocht.
1.5. Het verzoek om uitstel van de behandeling is, in verband met te late indiening, afgewezen.
2. Vaststaande feiten
Voor de vaststaande feiten verwijst het Hof naar voornoemde uitspraak.
3. Standpunt belanghebbende
3.1. Het beroepschrift welk bij voornoemde uitspraak niet ontvankelijk is verklaard in verband met niet tijdige indiening is door de gemachtigde van belanghebbende op 14 augustus 2003 opgesteld en in verband met een defecte fax-apparatuur, per gewone post is verzonden. Welke post dagelijks om 20.00 uur bij de portier, door de TPG-post wordt opgehaald.
3.2. Belanghebbende kan geen duidelijkheid verschaffen wanneer en op welke wijze het betreffende beroepschrift door TPG-post is besteld.
4. Beoordeling van het verzet
4.1. De termijn voor indiening van een beroepschrift bedraagt zes weken. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter griffie is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2. Nu het Hof geen reden heeft om aan te nemen dat de dag van dagtekening van de uitspraak is gelegen vóór de dag van bekendmaking daarvan, is de termijn in dit geval aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van de uitspraak, zodat de termijn voor het instellen van beroep eindigde met
14 augustus 2003.
4.3. Het beroepschrift is niet binnen een week na afloop van die termijn ontvangen. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden zijn niet van dien aard dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.4. Belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard in het beroep.
4.5. Deze uitspraak is gegeven op grond van de artikelen 6:7, 6:8, 6:9, 6:11 en 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 24 september 2004 door mrs. Sanders, Tromp en Beelen. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Zande.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 24 september 2004, nr. BK-03/02463, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van het Hof betreffende na te melden aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij beschikking van 28 maart 2003 is belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door een derde verschuldigde doch niet betaalde belastingen en premie volksverzekeringen, tot een bedrag van € 180.929, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft bij uitspraak van 4 december 2003 het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. Bij zijn in cassatie bestreden uitspraak heeft het Hof het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft per fax van 2 september 2004 verzocht om uitstel van de op 3 september 2004 bepaalde mondelinge behandeling.
3.2. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen wegens te late indiening ervan.
3.3. De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat in geval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 15 december 1993, nr. 29315, BNB 1994/55, en HR 31 januari 2001, nr. 35914, BNB 2001/132).
Door te overwegen als onder 3.2 vermeld heeft het Hof zijn daar weergegeven oordeel niet toereikend gemotiveerd. De klachten zijn mitsdien in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3.4. Nu het Hof in het verzetschrift kennelijk en niet onbegrijpelijk een verzoek van belanghebbende heeft gelezen om op het verzet te worden gehoord, zal het verwijzingshof haar daartoe de gelegenheid moeten bieden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Over de kosten van het verzet bij het Hof dient het verwijzingshof te beslissen bij de uitspraak op het verzet.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2007.
Metadata
Rubriek(en)
Formeel belastingrechtBelastingtijdvak
2003Instantie
HRDatum instantie
4 mei 2007Rolnummer
41.429ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA4301bwbr0005537&artikel=8:27&lid=1