Metadata
Onroerende zaakbelastingen / waardering recratiewoning geschiedt inclusief OB
HR, 8 augustus 2003
Samenvatting
Bij de waardering van een recreatiewoning te Veere (Z) die door een ondernemer wordt geëxploiteerd mag de OB niet in mindering worden gebracht. Tot de waarde op de “markt” behoort ook de OB. Of die kan worden afgetrokken is een kwestie van de koper maar niet een element van de waarde.BRON
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de (fictieve) uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Veere op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen de beschikking.
1. Beschikking en bezwaar
1.1. Bij beschikking van 30 september 1998, genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) is de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q vastgesteld op ƒ 355.000.
1.2. Belanghebbende heeft op 30 september 1998 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige beschikking.
2. Loop van het geding
2.1. Wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar-schrift is belanghebbende op 12 oktober 1999 in beroep gekomen. Op 15 december 1999 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar en deze op 21 december 1999 verzonden. Bij brief van 24 december 1999 heeft belanghebbende inhoudelijk op de uitspraak gereageerd. Bij brief van 27 juli 2001 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend, waarvan een afschrift aan de Inspecteur is verstrekt.
2.2. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 oktober 2001, gehouden te Den Haag.
2.3. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 23 oktober 2001 het beroep ongegrond verklaard en de gemeente gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
2.5. Belanghebbende heeft verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. In verband met dat verzoek is tijdig een griffierecht betaald van ƒ 80.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
Belanghebbende heeft in augustus 1995 een nieuw gebouwde recreatiewoning gekocht in het project A te Q voor de koopprijs van ƒ 327.000 exclusief omzetbelasting. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting en heeft de bij de aankoop in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat het geschil wordt beperkt tot de vraag of de waarde van de woning dient te worden bepaald inclusief dan wel exclusief omzetbelasting. De vastgestelde waarde beloopt ƒ 355.000 in welk bedrag de omzetbelasting is begrepen. Naar belanghebbende heeft gesteld zou zij zonder aftrek van de voorbelasting de woning niet hebben gekocht.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken en zij ter zitting hebben toegelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot wijziging van de beschikking in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op ƒ 302.127 (ƒ 355.000 onder eliminatie van de omzetbelasting).
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot handhaving van de vastgestelde waarde.
6. Overwegingen
Ambtshalve
6.1. Het Hof acht belanghebbende ontvankelijk in haar beroep. Op de voet van het bepaalde in artikel 6:20, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak op het bezwaarschrift.
Omtrent het geschil
6.2.1. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dient de aan een onroerende zaak toe te kennen waarde – met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet – te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed. Voorts dient op grond van het bepaalde in genoemd artikel de waarde te worden bepaald aannemende dat de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen.
6.2.2. Het in 6.2.1 omschreven waardebegrip omvat de geobjecti-veerde waarde van de onroerende zaak, hetgeen met zich brengt dat persoonlijke omstandigheden geen invloed hebben op de waarde. De omstandigheid dat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting en zij de woning niet zou hebben gekocht indien zij de in rekening te brengen omzetbelasting niet in aftrek zou kunnen brengen, zijn zulk een persoonlijke omstandigheid.
6.2.3. Voor een correctie van de waarde is alleen plaats indien en voor zover aannemelijk is dat deze waarde is beïnvloed door de mogelijkheid de omzetbelasting in aftrek te brengen door kopers die voor die heffing als ondernemer kwalificeren. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zulks aannemelijk is. De enkele omstandigheid dat zij in verband met dat aftrekrecht bereid is geweest de in 3 vermelde koopsom te betalen is daartoe onvoldoende.
6.2.4. Op grond van het vorenoverwogene is, naar het oordeel van het Hof, de in aanmerking te nemen waarde de waarde in het economische verkeer met inbegrip van de daarin begrepen omzetbelasting. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur. De beschikking dient te worden gehandhaafd.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Nu belanghebbende terecht in beroep is gekomen, dient de Inspecteur aan belanghebbende het gestorte griffierecht te vergoeden.
7.2. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep ongegrond;
- gelast de gemeente Veere aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van ƒ 60 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 28 februari 2002 door mr. Savelbergh, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Antonis, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 23 oktober 2001.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 28 februari 2002, nr. 99/30310, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 355.000. Op het daartegen gemaakte bezwaar is niet tijdig beslist.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar in beroep gekomen bij het Hof. Nadien heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Veere uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in augustus 1995 een nieuwe recreatiewoning gekocht, met de bedoeling deze te verhuren. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting en heeft de aan haar te dier zake in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Bij beschikking van 30 september 1998 is met toepassing van het bepaalde in artikel 19, lid 1, letter b, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van die recreatiewoning voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 355.000.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de waarde van de woning moet worden bepaald inclusief of exclusief omzetbelasting. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheden dat belanghebbende ondernemer is en dat zij de woning niet zou hebben gekocht indien zij de in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek zou kunnen brengen, persoonlijke omstandigheden zijn die geen invloed hebben op de waarde als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Wet WOZ.
3.3. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de aan de onroerende zaak toe te kennen waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed.
3.4. Het Hof is voorts kennelijk ervan uitgegaan dat tussen partijen niet meer in geschil was dat bij een veronderstelde verkoop als hiervoor bedoeld op 1 januari 1995, waarbij aan de koper omzetbelasting in rekening zou worden gebracht, voor de onderwerpelijke zaak, naar de staat waarin deze op 1 januari 1998 verkeerde, door de meestbiedende gegadigde een prijs zou zijn besteed van ƒ 355.000 inclusief omzetbelasting. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
3.5. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de op de voet van artikel 17 van de Wet WOZ aan de onderwerpelijke onroerende zaak toe te kennen waarde ƒ 355.000 is. Immers, bij een veronderstelde verkoop als hiervoor in 3.4 weergegeven, maakt de aan de koper in rekening gebrachte omzetbelasting deel uit van de prijs die de koper bereid is gebleken te betalen ter verkrijging van de verkochte onroerende zaak (vgl. HR 19 februari 1997, nr. 31590, BNB 1997/121). Indien de koper de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen, leidt zulks er niet toe dat deze omzetbelasting niet deel uitmaakt van de prijs, nu de aftrekbaarheid van de omzetbelasting een die koper persoonlijk betreffende omstandigheid is.
3.6. Belanghebbendes klacht over de onbegrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat de waarde is beïnvloed door de mogelijkheid de omzetbelasting in aftrek te brengen, houdt blijkens de toelichting uitsluitend in dat belanghebbende meent voldoende feiten en omstandigheden te hebben gesteld op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat in het onderhavige geval de omzetbelasting, verschuldigd bij een veronderstelde verkoop, geen deel uitmaakt van de prijs welke voor de onroerende zaak wordt betaald. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, faalt deze klacht.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2003.
Metadata
Rubriek(en)
OMZETBELASTINGInstantie
HRDatum instantie
8 augustus 2003Rolnummer
38.085ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI0924