Invordering; geen sprake van onmiskenbaar onverschuldigde belastingschulden
Hof Amsterdam, 5 maart 2024
Samenvatting
Deze zaak gaat over de vraag of de Ontvanger jegens X (appellant) verplicht is onherroepelijke belastingaanslagen op grond waarvan hij een vordering ter verificatie heeft ingediend in een faillissement buiten invordering te stellen.
Hof Amsterdam stelt voorop dat in deze civiele procedure alleen plaats is voor het oordeel dat de Ontvanger verplicht is de belastingaanslagen buiten invordering te stellen als onmiskenbaar is dat de aan invordering onderworpen belastingaanslagen materieel niet verschuldigd zijn, met andere woorden als het standpunt daarover van de Ontvanger onmiskenbaar onjuist is. Gezien de stellingen van X en de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger, oordeelt het Hof dat er geen sprake is van onmiskenbaar onverschuldigde belastingschulden. Hierdoor is de vordering van X om de belastingvorderingen buiten invordering te stellen, niet toewijsbaar, evenals zijn vordering tot schadevergoeding.
Het vonnis van Rechtbank Noord-Holland wordt bekrachtigd.
BRON
Arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 maart 2024 inzake appellant, wonend te woonplaats, appellant, advocaat: mr. F.A. Piek te Amsterdam, tegen DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST HOOFDDORP, kantoorhoudende te Hoofddorp, geïntimeerde, advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen worden [appellant] en de Ontvanger genoemd.
1. De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de vraag of de Ontvanger jegens [appellant] verplicht is onherroepelijke belastingaanslagen op grond waarvan hij een vordering ter verificatie heeft ingediend in een faillissement buiten invordering te stellen.
2. Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij dagvaarding van 30 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 november 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de Ontvanger als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties,
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 december 2022 doen bepleiten door hun advocaten voornoemd en (geïntimeerde) ook door mr. E.V. Koppe, ieder aan de hand van pleitnotities waarvan exemplaren zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vorderingen – uitvoerbaar bij voorraad – zal toewijzen met beslissing over de proceskosten.
De Ontvanger heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft bewijs aangeboden.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.11 de feiten weergegeven die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1. In mei en november 2006 zijn zeven tot de [X] behorende vennootschappen (hierna: de [X] vennootschappen), die tezamen een fiscale eenheid vormden, failliet verklaard. De [X] vennootschappen hielden zich bezig met verkoop, onderhoud en reparatie van auto’s van (voornamelijk) het merk BMW. Voorafgaand aan de faillissementen heeft [appellant] van januari tot en met maart 2006 als ‘gespecialiseerd insolventieadviseur’ een saneringstraject van de [X] vennootschappen begeleid.
3.2. De Ontvanger heeft in de faillissementen van de [X] vennootschappen vorderingen ter verificatie ingediend met betrekking tot aan hen opgelegde onherroepelijke (naheffings)aanslagen loonheffing (LB) en omzetbelasting (OB). Het gaat onder meer om aanslagen op eigen aangiftes van negatieve voorbelasting over de periode januari tot en met maart 2006 en omzetbelasting over de jaren 2000 tot en met 2004. Noch de betrokken vennootschappen noch de curator zijn in rechte opgekomen tegen deze aanslagen.
3.3. De curator in de faillissementen van de [X] vennootschappen (hierna: de curator) heeft [appellant] namens de gezamenlijke crediteuren aansprakelijk gesteld wegens onrechtmatige daad (een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering) en schadevergoeding gevorderd die grotendeels bestaat uit het bedrag van de door de Ontvanger ingediende vorderingen. In de door de curator tegen [appellant] aangespannen procedure heeft dit hof op 17 mei 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:1901) voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van een aantal van de [X] vennootschappen en [appellant] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. Het hof heeft geconcludeerd dat de door de curator gestelde en door [appellant] betwiste (omvang van de) belastingschuld vast stond. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 januari 2018 deze veroordeling bekrachtigd, afgezien van de ingangsdatum van de wettelijke rente (ECLI:NL:HR:2018:107).
3.4. Bij dagvaarding van 23 april 2019 heeft [appellant] bij dit hof een vordering ingediend tot herroeping van het hiervoor genoemde arrest van het hof van 17 mei 2016. Hij heeft aan deze vordering onder meer ten grondslag gelegd dat hij eerst in januari 2019 de beschikking heeft gekregen over een omvangrijke hoeveelheid fysieke administratie waaruit zou blijken dat de [X] vennootschappen ten tijde van de faillissementen geen schulden uit hoofde van omzetbelasting hadden.
3.5. Bij arrest van 28 juli 2020 heeft dit hof de vordering van [appellant] tot herroeping van het arrest van het hof van 17 mei 2016 afgewezen (ECLI:GHAMS:2020:2115). Laatstgenoemd arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 9 september 2022 vernietigd (ECLI:HR:2022:1188). De Hoge Raad heeft het geding terugverwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
3.6. [appellant] heeft de Ontvanger verzocht de aanslagen die ten grondslag zijn gelegd aan de bij de curator ingediende vordering op de voet van par. 1.1.5 van de Leidraad Invordering 2008 (de Leidraad) te toetsen op materiële verschuldigdheid en deze, met bericht aan de curator, buiten invordering te stellen. Bij brief van 4 december 2020 heeft de Ontvanger dit verzoek afgewezen, met uitzondering van een ten onrechte niet verrekend bedrag van € 14.006,=. In deze brief heeft de Ontvanger onder meer de conclusie getrokken dat de aanslagen niet onmiskenbaar onjuist zijn.
4. Beoordeling
4.1. [appellant] vordert dat de Ontvanger, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld:
- alle in het faillissement [naar het hof begrijpt: de faillissementen van de [X] vennootschappen] ingediende belastingvorderingen als materieel onverschuldigd buiten invordering te stellen en uit het faillissement terug te trekken en
- de schade die de Ontvanger heeft veroorzaakt te vergoeden, met rente, op te maken bij staat.
4.2. In het bestreden vonnis zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. De grieven van [appellant] richten zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
4.3. Niet in geschil is dat [appellant] de materiële verschuldigdheid van de belastingschulden van de [X] vennootschappen ter discussie kon en kan stellen in de procedure over zijn aansprakelijkstelling door de curator (de Peeters/Gatzen-procedure), waarover nu een herroepingsprocedure loopt. Anders dan de Ontvanger betoogt, brengt dat niet met zich dat [appellant] geen rechtens te respecteren belang heeft bij beoordeling van zijn vorderingen of dat er anderszins geen ruimte bestaat om de vorderingen van [appellant] en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen in deze procedure inhoudelijk te toetsen. [appellant] is met grief I dan ook terecht opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 5.5 van het bestreden vonnis) dat [appellant] niet wéér recht heeft op een toetsing door de rechtbank van de belastingschuld, gelet op de toetsing door het gerechtshof Amsterdam in de civiele aansprakelijkheidsprocedure die de curator jegens [appellant] had aangespannen. Dit kan evenwel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden en het volgende is daartoe redengevend.
4.4. [appellant] beroept zich op artikel 1.1.5 Leidraad Invordering. Daarin is bepaald dat de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen neemt, wanneer (hem) blijkt dat een belastingaanslag in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht, na marginale toetsing van een verzoek van de belastingschuldige , waarin deze aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde twijfels zijn bij de verschuldigdheid van een onherroepelijk geworden belastingaanslag.
4.5. Onbeslist kan blijven de vraag of [appellant] , die ten aanzien van onderhavige belastingaanslagen niet de belastingschuldige is, al dan niet een beroep toekomt op artikel 1.1.5 Leidraad Invordering. Het hof komt namelijk tot het oordeel dat ook als dat wel het geval zou zijn, de Ontvanger het verzoek van [appellant] om de aan de [X] vennootschappen opgelegde belastingaanslagen buiten invordering te stellen heeft kunnen afwijzen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.6. Het hof stelt voorop dat in deze civiele procedure alleen plaats is voor het oordeel dat de Ontvanger verplicht is de belastingaanslagen buiten invordering te stellen als onmiskenbaar is dat de aan invordering onderworpen belastingaanslagen materieel niet verschuldigd zijn, met andere woorden als het standpunt daarover van de Ontvanger onmiskenbaar onjuist is.
4.7. De Ontvanger voert aan dat na marginale toetsing van de door [appellant] aangedragen feiten en omstandigheden en de hem bekende feiten is gebleken dat (alleen) een correctie diende plaats te vinden in verband met een niet verrekende betaling. Voor het overige is volgens de Ontvanger niet gebleken dat de aan de [X] vennootschappen opgelegde aanslagen evident onjuist waren. De Ontvanger heeft dit – samengevat – in zijn conclusie van antwoord als volgt toegelicht:
- de door [appellant] gestelde betaling van € 160.725 met betrekking de OB-aanslag van de fiscale eenheid [X] Leiden/Alphen aan den Rijn betreft een in de vordering in het faillissement verdisconteerde vermindering van de aanslag na bezwaar van € 160.725;
- het volgens [appellant] onjuiste bedrag van de vordering met betrekking tot de beslissing melding betalingsonmacht is een destijds door de voormalig advocaat van [appellant] voorgesteld (en overgenomen) bedrag;
- hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over het niet kunnen verhalen van vergrijpboetes op een derde gaat niet op omdat het hier gaat om een belastingschuld van de [X] vennootschappen die als vordering in het faillissement is ingediend;
- er is geen reden voor aanpassing van de OB-schuld van de [X] vennootschappen omdat de stelling van [appellant] dat BMW geen eigendomsvoorbehoud had op de door de [X] vennootschappen gekochte auto’s omdat deze volledig waren betaald, niet volgt uit de door [appellant] overgelegde stukken, de Ontvanger (nog steeds) geen reden heeft om te twijfelen aan de destijds gegeven toelichting van BMW dat creditfacturen met btw zijn verstuurd, de desbetreffende OB-aanslagen op eigen aangifte van de [X] vennootschappen zijn vastgesteld en de ‘vaststelling’ door de Fiod waar [appellant] zich op beroept onverlet laat dat de btw hoe dan ook verschuldigd is;
- de volgens [appellant] bestaande onjuistheden in de jaarrekeningen van de [X] vennootschappen omdat inkoopfacturen inclusief btw buiten de administratie zijn gehouden rechtvaardigen niet de conclusie dat de bij de curator ingediende vordering met € 739.162 moet worden verminderd.
4.8. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die een ander licht werpen op deze conclusies. Zijn stellingen komen grotendeels neer op een herhaling van zetten en gaan voorbij aan de weerlegging door de Ontvanger en aan het vereiste dat onmiskenbaar is dat de aan invordering onderworpen belastingschulden materieel niet verschuldigd zijn, zodat het standpunt van de Ontvanger over de materiële verschuldigdheid van deze belastingaanslagen onmiskenbaar onjuist is. Dat volgt niet, althans onvoldoende uit de, door de Ontvanger gemotiveerd weersproken, stellingen van [appellant] en evenmin uit de door [appellant] ingebrachte opinie van professor Merkx over de toepassing van artikel 37d Wet OB (voorheen artikel 31 Wet OB) op de facturen van en aan BMW NL. Deze opinie bevat complexe (nieuwe) feiten en aannames alsmede een juridische analyse die, mede gezien de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger, niet leiden tot de conclusie dat het onmiskenbaar is dat de aan invordering onderworpen belastingschulden materieel niet verschuldigd zijn en dat het standpunt daarover van de Ontvanger dus onmiskenbaar onjuist is. De vordering van [appellant] inzake het buiten invordering stellen van de belastingvorderingen als materieel onverschuldigd is dan ook niet toewijsbaar. Gelet hierop is de vordering van [appellant] tot schadevergoeding evenmin toewijsbaar.
4.9. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. De grieven leiden niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Bij nadere aparte bespreking van de grieven bestaat geen belang. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van feiten die indien bewezen tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden zodat zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 772 aan verschotten en € 2.428 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, C.A.H.M. ten Dam en B. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.
Metadata
Invordering