Direct naar content gaan

Samenvatting

Een tandarts, die zijn praktijk gedeeltelijk in de eigen woning uitoefent, koopt in 2001 samen met zijn vrouw een woning, die na verbouwing geheel voor de praktijk van de BV zal worden benut. Achter dat pand willen zij een nieuwe woning bouwen. Geheel tegen hun verwachting krijgen zij van de gemeente geen vergunning voor de beoogde verbouwing. Dat komt in 2003 vast te staan. Wel mogen zij het pand zodanig verbouwen dat het een woning met gelegenheid tot het uitoefenen van de tandartsenpraktijk wordt. Dat doen zij. Ten behoeve van de aankoop en de beoogde verbouwing tot tandartsenpraktijk hebben zij een forse hypotheeklening op de gekochte woning opgenomen. Ieder van de echtelieden heeft in 2002 voor de hypothecaire lening 50.529 euro rente betaald en zelf hebben zij op het bouwdeposito ieder 19.387 euro rente behaald. De tandarts heeft het verschil plus de helft van de opstalverzekering als negatief resultaat van overige werkzaamheden op zijn Box 1-inkomen in mindering gebracht. De inspecteur heeft die aftrek geweigerd omdat het pand nog niet aan de BV ter beschikking was gesteld.
Voor het Hof was in geschil of het pand in het onderhavige jaar door de tandarts ter beschikking is gesteld aan de BV in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001 (tekst 2002). Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en geoordeeld dat het pand, dat werd aangeschaft met het doel dit ter beschikking te stellen aan de BV, reeds vanaf het moment van aanschaf gerekend dient te worden tot het verplicht werkzaamheidsvermogen en niet pas op het moment, dat het vermogensbestanddeel - na de verbouwing - bedrijfsklaar is. Tegen dit oordeel heeft de Staatssecretaris cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat in gevallen waarin een onroerende zaak wordt aangeschaft met de gezamenlijke bedoeling van de belastingplichtige en een met hem gelieerde vennootschap om die zaak in gebruik te geven aan die vennootschap en de zaak voor dat gebruik gereed wordt gemaakt, van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 sprake is op het moment waarop deze onroerende zaak is aangeschaft. Indien die gezamenlijke bedoeling niet in een overeenkomst is neergelegd, kan niettemin sprake zijn van terbeschikkingstelling, mits in dat geval de aanschaf en het gereedmaken zijn geschied onder zodanige omstandigheden dat, indien de (toekomstige) gebruiker ervan een niet-gelieerde persoon zou zijn geweest, met deze omtrent die aanschaf en het gereedmaken voorafgaand afstemming zou hebben plaatsgevonden. Voorts kan bij de aanschaf van een onroerende zaak van terbeschikkingstelling slechts sprake zijn indien van het moment van de aanschaf af geen andere aanwending van de onroerende zaak plaatsvindt, aldus de Hoge Raad. De zaak is verwezen. Conform A-G Niessen.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2003
Instantie
HR
Datum instantie
22 januari 2010
Rolnummer
08/00327
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BF2227
ECLI:NL:PHR:2010:BF2227
bwbr0011353&artikel=3.91&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina