Metadata
Hof verklaarde ten onrechte een ingesteld beroep wegens het uitblijven van een uitspraak op een bezwaarschrift niet-ontvankelijk
undefined, 14 oktober 2005
Samenvatting
Een inwoner van Zwolle had op 25 maart 2001 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking 2001-2004 die hij op 23 februari 2001 van de gemeente had ontvangen. Een reactie van de gemeente bleef echter uit. Daarom diende hij op 20 mei 2002 wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift, een beroepschrift in bij het Hof. Hangende het geding voor het Hof heeft Zwolle alsnog een uitspraak gedaan op het bezwaarschrift waarbij de vastgestelde waarde werd gehandhaafd.Het Hof verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat ten tijde van het instellen van het beroep de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 25, lid 1 AWR nog niet was verstreken. De Hoge raad casseert deze uitspraak. Volgens de Hoge Raad moet het beroep namelijk worden geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak op het bezwaarschrift (artikel 6:20 lid 4 Awb). Het Hof had het beroep dus niet niet-ontvankelijk mogen verklaren op de grond dat het te vroeg was ingediend. Daarvoor biedt de wetsgeschiedenis van de Awb geen steun. De zaak is verwezen.
BRON
Uitspraak op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Zwolle (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift tegen de na te melden beschikking.
1. Loop van de procedure
1.1. Bij beschikking met dagtekening 23 februari 2001 en nummer 0001 is de waarde van de onroerende zaak bekend als a-straat 1 te Z (hierna: het object) op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) voor het tijdvak van 2001 tot en met 2004 vastgesteld op ƒ 865 000 ofwel € 392 519.
1.2. Het tegen de beschikking gerichte bezwaarschrift is gedagtekend 25 maart 2001 en op 27 maart 2001 bij de ambtenaar ingekomen.
1.3. Bij brief met dagtekening 3 juli 2001 is de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. In de ontvangstbevestiging wordt belanghebbende medegedeeld dat het bezwaarschrift niet voldoende is gemotiveerd en wordt hij in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift alsnog te motiveren binnen veertien dagen na dagtekening van de ontvangstbevestiging.
1.4. Belanghebbendes gemachtigde heeft ambtenaar bij brief d.d. 17 juli 2001 onder meer medegedeeld: “Onder voorbehoud van alle rechten zeg ik u thans toe het bezwaarschrift vóór 1 oktober 2001 nader te hebben gemotiveerd”.
1.5. De ambtenaar heeft belanghebbende vervolgens bij brief in de gelegenheid gesteld het bezwaar te motiveren vóór 10 september 2001.
1.6. Het bezwaar is gemotiveerd bij brief van belanghebbendes gemachtigde met dagtekening 24 september 2001.
1.7. Namens belanghebbende is beroep ingesteld bij brief gedagtekend 20 mei 2002. Het beroepschrift is op 22 mei 2002 bij het hof ingekomen.
1.8. De ambtenaar heeft met dagtekening 15 januari 2003 uitspraak gedaan op het bezwaar. Bij die uitspraak is het bezwaar ongegrond verklaard en de voor het object vastgestelde waarde gehandhaafd.
1.9. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter “aanvulling/nadere motivering van het eerder ingediende beroep” een op 6 februari 2003 bij het hof ingekomen geschrift (dagtekening 4 februari 2003) ingezonden.
1.10. De ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.11. Vervolgens zijn conclusies van re- en dupliek genomen.
1.12. Bij de mondelinge behandeling op 5 september 2003 te Arnhem zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, alsmede de ambtenaar.
2. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen
2.1. Tussen partijen is de voor het object vastgestelde waarde in geschil.
2.2. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de vastgestelde waarde tot € 293 000. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
2.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan tijdens de mondelinge behandeling hebben toegevoegd verwijst het hof naar hetgeen is vermeld in het proces-verbaal dat van het verhandelde ter zitting is opgemaakt en waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
3. Beoordeling ambtshalve van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Ten tijde van het instellen van beroep bij de brief d.d. 20 mei 2002 had de ambtenaar nog geen uitspraak op het bezwaar gedaan.
3.2. Evenmin was de termijn verstreken waarbinnen de ambtenaar op het bezwaar diende te beslissen. Die termijn van één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift (artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) wordt immers op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener van het bezwaar is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (in dezen: de vermelding van de gronden van het bezwaar) te herstellen tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Dit is niet anders indien – zoals van de zijde van belanghebbende is betoogd – het aan de ambtenaar is te wijten dat het bezwaarschrift niet eerder is gemotiveerd. De termijn van één jaar is derhalve opgeschort geweest in de periode van 3 juli 2001 tot de in de onder 1.5. bedoelde brief genoemde datum van 10 september 2001.
3.4. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
3.5. Aan het hiervoor weergegeven oordeel van het hof doet niet af (en van de zijde van belanghebbende is dat ook niet verdedigd) dat onder 1.9. bedoelde brief bij het hof is ingediend binnen zes weken nadat de ambtenaar alsnog uitspraak had gedaan. Die brief, waarin wordt verwezen naar het per brief gedagtekend 20 mei 2002 ingediende beroep, is immers niet een geschrift waarbij namens belanghebbende beroep wordt ingesteld tegen die uitspraak op bezwaar. Het betreft – zoals belanghebbendes gemachtigde zelf schrijft – een “aanvulling/nadere motivering van het eerder ingediende beroepschrift”, geschreven als motivering “ter aanvulling van het eerder ingediende beroep”.
4. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het hof geen termen aanwezig.
5. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan te Arnhem op 9 september 2003 door mr. drs. F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. D.N.N. Jansen als griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 september 2003, nr. 02/02248, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op fl. 865.000 (€ 392.519).
Belanghebbende is bij brief van 20 mei 2002 tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift van 25 maart 2001 in beroep gekomen bij het Hof.
Op 15 januari 2003 heeft het hoofd sectie belastingen van de gemeente Zwolle (hierna: het hoofd) alsnog uitspraak gedaan op het bezwaarschrift, bij welke uitspraak de beschikking is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 februari 2003 het beroepschrift van een nadere motivering voorzien.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.
3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1. Belanghebbende heeft bij het Hof beroep ingesteld tegen het niet-tijdig doen van een uitspraak op zijn bezwaar. Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond (kort samengevat) dat ten tijde van het instellen van dat beroep de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen nog niet was verstreken.
3.2. Hangende het geding voor het Hof heeft het hoofd alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar.
3.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht moet het beroep van belanghebbende worden geacht mede te zijn gericht tegen de onder 3.2 bedoelde (reële) uitspraak. In evenvermelde bepaling ligt besloten dat een beroep als daar bedoeld niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard op de grond dat het voor het begin van de termijn van beroep tegen de nadien gegeven (reële) uitspraak is ingediend. Voorts biedt de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikellid steun voor de opvatting dat voor de toepassing van dat artikellid vereist is dat ten tijde van het instellen van het desbetreffende beroep de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken.
3.4. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het Hof het beroep van belanghebbende, voorzover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de onder 3.2 bedoelde uitspraak van het hoofd, niet op de daarvoor gebezigde grond niet-ontvankelijk mocht verklaren. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de gemeente Zwolle aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.
Metadata
Rubriek(en)
Formeel belastingrechtBelastingtijdvak
2001-2004Instantie
HRDatum instantie
14 oktober 2005Rolnummer
40.155ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU4298