Punt voor verschijnen ter zitting hoewel zitting niet noodzakelijk was
undefined, 20 december 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(34)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
De Inspecteur heeft kort voorafgaand aan de zitting van Rechtbank Noord-Holland een intrekkingsvoorstel naar de gemachtigde van X (belanghebbende) gestuurd. X en/of haar gemachtigde hebben niet gereageerd op dit intrekkingsvoorstel.
In geschil is of X bij de vergoeding van proceskosten voor het beroep een punt voor het verschijnen ter zitting toegekend moet worden.
Niet langer in geschil is de aanslag IB/PVV 2016, alsook dat X recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft de Inspecteur reeds in de uitspraak op bezwaar aan X toegekend en is ook niet tussen partijen in geschil.
De Rechtbank oordeelt dat in deze zaak een zitting niet noodzakelijk was. De gemachtigde had ook in het geval dat hij het beroep zou intrekken, daarbij op de voet van artikel 8:75a Awb kunnen verzoeken om de toekenning van de proceskosten van het beroep, inclusief een punt voor de (voorbereiding van) de zitting. Niettemin dient het punt voor de zitting in beroep toegekend te worden nu de voorbereiding van de zitting al voorbereidende werkzaamheden van de gemachtigde heeft gevergd. Daarbij trekt de Rechtbank zich ook aan dat partijen door de Rechtbank zijn uitgenodigd voor de zitting, dat in die uitnodiging in vetgedrukte letters is vermeld ’De Rechtbank raadt u daarom aan naar de zitting te gaan’ en dat de Rechtbank de gemachtigde nadien geen andersluidend bericht heeft gestuurd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2021 in de zaak tussen
X, wonende te Z, eiseres (gemachtigde: A),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.263. Voorts is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 8.
Verweerder heeft op 14 mei 2018 een bezwaarschrift van eiseres ontvangen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag ib/pvv 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.060. Overeenkomstig is de beschikking belastingrente verminderd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2021 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. drs. [B] en [C].
Overwegingen
Feiten
1. Met dagtekening 21 april 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder is gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiseres. Daarbij heeft verweerder aan eiseres een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend van € 522
(1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 261 en factor 1 vanwege het gemiddelde gewicht van de zaak).
2. Door de rechtbank is op 27 oktober 2021 een e-mail van verweerder ontvangen, met als bijlage de brief die verweerder diezelfde dag per e-mail en per post aan de gemachtigde van eiseres heeft verstuurd. In de brief bericht verweerder dat het bezwaarschrift niet is afgehandeld conform het correctiebeleid en dat gelet hierop de aanslag ib/pvv 2016 is verminderd en zal worden opgelegd conform de aangifte; namelijk € 23.194 inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking (dit bedrag is overigens € 6 lager dan in de aangifte staat) -/- € 1.470 aftrek specifieke zorgkosten = € 21.724 belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat op 27 oktober 2021 de verminderingsbeschikking in het systeem is opgemaakt met dagtekening 11 november 2021 en binnenkort naar (de gemachtigde van) eiseres zal worden verstuurd.
3. In de brief verzoekt verweerder eiseres om het beroepschrift in te trekken en is verder het volgende vermeld:
4. Deze brief is op 28 oktober 2021 door de rechtbank samen met een intrekkingsformulier aan de gemachtigde van eiseres verzonden en is op 29 oktober 2021 aldaar ontvangen. Eiseres of haar gemachtigde heeft niet gereageerd op dit intrekkingsvoorstel van verweerder.
Geschil
5. In geschil is of eiseres bij de vergoeding van proceskosten voor het beroep een punt voor het verschijnen ter zitting toegekend moet worden.
Niet langer in geschil is de aanslag ib/pvv 2016, alsook dat eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase had verweerder reeds in de uitspraak op bezwaar aan eiseres toegekend en is ook niet tussen partijen in geschil.
6. Eiseres stelt dat zij voor de proceskostenvergoeding van beroep recht heeft op de toekenning van een punt voor de zitting bij de rechtbank. Eiseres is het niet eens met de door verweerder voorafgaand aan de zitting aangeboden kostenvergoeding. Verweerder heeft dermate laat het intrekkingsvoorstel aan eiseres verstuurd, waardoor eiseres onvoldoende tijd heeft gehad om voorafgaand aan de zitting het intrekkingsvoorstel te overdenken. Bovendien is zij door de rechtbank uitgenodigd om ter zitting te verschijnen.
7. Verweerder heeft gesteld dat eiseres geen punt voor de zitting toekomt. Bij het intrekkingsvoorstel is verweerder eiseres volledig tegemoetgekomen, zo stelt verweerder. Ook is het intrekkingsvoorstel een aantal dagen voorafgaand aan de zitting aan de gemachtigde van eiseres gemaild, zodat de gemachtigde van eiseres voldoende tijd had om op het intrekkingsvoorstel in te gaan. De zitting had dan ook voorkomen kunnen worden.
Beoordeling van het geschil
8. Nu verweerder wat betreft de hoogte van de aanslag aan eiseres tegemoet is gekomen en de aanslag hangende het beroep heeft verminderd, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep.
9. Aan verweerder moet worden toegegeven dat een zitting in deze zaak niet noodzakelijk was. De gemachtigde van eiseres had immers ook in het geval dat hij het beroep zou intrekken, daarbij op de voet van artikel 8:75a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen verzoeken om de toekenning van de proceskosten van het beroep, inclusief een punt voor de (voorbereiding van) de zitting. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat ook de kosten van beroepsmatige bijstand die is verleend bij de voorbereiding van de zitting voor vergoeding in aanmerking kunnen komen (zie Hoge Raad 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4171). Het zou de voorkeur hebben dat de gemachtigde van eiseres deze weg had gevolgd, zodat verweerder en de rechtbank een nodeloze zitting bespaard had kunnen worden.
10. Naar het oordeel van de rechtbank dient het punt voor de zitting in beroep desalniettemin toegekend te worden. Het intrekkingsvoorstel van verweerder is – zonder dat daar een goede reden voor is – zeer kort voorafgaand aan de zitting en zelfs binnen de termijn van artikel 8:58 van de Awb aan de gemachtigde van eiseres gestuurd. Daaraan voorafgaand, dus vóórdat de gemachtigde met de nadere tegemoetkoming van verweerder bekend was, moet de voorbereiding van de zitting al voorbereidende werkzaamheden van de gemachtigde hebben gevergd. Daarbij trekt de rechtbank zich ook aan dat partijen door de rechtbank zijn uitgenodigd voor de zitting van maandag 1 november 2021, dat in die uitnodiging in vetgedrukte letters is vermeld “De rechtbank raadt u daarom aan naar de zitting te gaan” en dat de rechtbank de gemachtigde nadien geen andersluidend bericht heeft gestuurd (zie Gerechtshof Arnhem 31 januari 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV3557).
Immateriële schadevergoeding
11. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding gedaan. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (Centrale Raad van Beroep 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209 en 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Daartoe behoren dus ook nevenvorderingen, zoals de onderhavige proceskostenvergoeding voor de beroepsfase, die nog tussen partijen in geschil was. Het bezwaarschrift is ingediend op 14 mei 2018, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 3 april 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 20 december 2021, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met afgerond 20 maanden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn niet aan de orde.
12. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 2.000. De overschrijding van de redelijke termijn is (afgerond) voor 18 maanden toe te rekenen aan verweerder en (afgerond) voor 2 maanden toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Daarom zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.800 respectievelijk € 200 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
13. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 vanwege het gemiddelde gewicht van de zaak over de gehele beroepsfase bezien).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.800;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 200;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2021.