X (belanghebbende) heeft op aangifte overdrachtsbelasting voldaan ter verkrijging van 100% van de aandelen Z (bv). Z is een ozr zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onderdeel a, Wet BRV. De waarde van onroerende zaak in Z bedraagt op het moment van de verkrijging door X € 765.000. Ter zake van de verkrijging heeft X op aangifte een bedrag van € 61.200 (8% van € 765.000) aan overdrachtsbelasting voldaan.
X stelt bij Rechtbank Den Haag dat zij slechts gehouden was om overdrachtsbelasting te voldoen over 70% van de waarde van de verkrijging omdat zij al over een middellijk belang van 30% in de onroerende zaak beschikte. Door heffing over 100% van de verkrijging is volgens X sprake van dubbele belasting over 30% van de waarde van de onroerende zaak.
De Rechtbank geeft de Inspecteur gelijk dat X naar een juist bedrag overdrachtsbelasting heeft voldaan. Er kan geen rekening worden gehouden met het middellijke belang dat X al had. Voor het andersluidende standpunt van X is in de wettekst en het systeem van de wet geen steun te vinden.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen
eiseres bv, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: R.M. de Wolf MSc RA),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op aangifte overdrachtsbelasting voldaan ter verkrijging van de aandelen in OT [bedrijfsnaam 3] B.V.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2023 is het bezwaar van eiseres tegen de voldoening van overdrachtsbelasting afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2023 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft tot 13 juli 2022 30% van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. ( [bedrijfsnaam 1] BV) gehouden. De overige 70% werd gehouden door [bedrijfsnaam 2] B.V ( [bedrijfsnaam 2] BV).
2. Op 2 mei 2019 heeft [bedrijfsnaam 1] BV de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de onroerende zaak) verworven.
3. Op 12 maart 2020 is [bedrijfsnaam 1] BV tegen uitgifte van aandelen afgesplitst in drie vennootschappen waaronder OT [bedrijfsnaam 3] B.V. ( [bedrijfsnaam 3] BV). De onroerende zaak is ondergebracht in [bedrijfsnaam 3] BV.
4. Op 13 juli 2022 heeft [bedrijfsnaam 1] BV 100% van de aandelen in [bedrijfsnaam 3] BV vervreemd aan eiseres. Tegelijkertijd heeft eiseres haar aandelenbelang in [bedrijfsnaam 1] BV vervreemd aan [bedrijfsnaam 2] BV. In de leveringsakte ter zake van de aandelen in [bedrijfsnaam 3] BV is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen, waarbij [bedrijfsnaam 3] BV is aangeduid als “de vennootschap” en eiseres als “koper”:
“Afdeling 5OverdrachtsbelastingDe vennootschap is een lichaam als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de verkrijging van de Aandelen door Koper is belast met overdrachtsbelasting, aangezien Koper met de verkrijging van de Aandelen voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in Artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.(…)De overdrachtsbelasting komt voor rekening van Koper.”
5. De waarde van onroerende zaak bedraagt op het moment van de verkrijging door eiseres van € 765.000.
6. Eiseres heeft ter zake van de verkrijging van de aandelen in [bedrijfsnaam 3] BV op aangifte een bedrag van € 61.200 (8% van € 765.000) aan overdrachtsbelasting voldaan.
Geschil
7. In geschil is of eiseres een juist bedrag aan overdrachtsbelasting heeft voldaan. Niet in geschil is dat [bedrijfsnaam 3] BV een onroerende-zaakrechtspersoon is zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a., van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet Brv).
8. Eiseres stelt dat zij slechts gehouden was om overdrachtsbelasting te voldoen over 70% van de waarde van de verkrijging. Eiseres beschikte immers al over een (middellijk) belang van 30% in de onroerende zaak. Door heffing over 100% van de verkrijging is volgens eiseres sprake van dubbele belasting over 30% van de waarde van de onroerende zaak.
9. Volgens verweerder heeft eiseres naar een juist bedrag overdrachtsbelasting voldaan. Er kan geen rekening worden gehouden met het middellijke belang dat eiseres al had.
Beoordeling van het geschil
10. Artikel 2, eerste lid, van de Wet Brv luidt als volgt:
“1. Onder de naam ‘overdrachtsbelasting’ wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.”
11. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a., van de Wet Brv luidt als volgt:
“1. Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):a. aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken (…).”
12. Artikel 9, eerste lid, van de Wet Brv luidt als volgt:
“1. De belasting wordt berekend over de waarde van de onroerende zaak of het recht waaraan deze in onderworpen, waarop de verkrijging betrekking heeft. (…).”
13. Artikel 10 van de Brv luidt, als volgt:
“De waarde van aandelen en rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, is gelijk aan de waarde van de goederen als bedoeld in artikel 2, welke door dien aandelen of rechten middellijk of onmiddellijk worden vertegenwoordigd, (…)
14. Eiseres heeft 100% van de aandelen in een onroerende-zaakrechtspersoon verkregen. Op grond van artikel 10 van de Wet Brv is terecht over 100% van de waarde van de onroerende zaak geheven. Het feit dat eiseres reeds een middellijk belang had, leidt niet tot een vermindering. Voor het andersluidende standpunt van eiseres is in de tekst van de Wet en het systeem van de Wet geen steun te vinden. De stelling dat sprake is van economisch dubbele heffing maakt dit niet anders.
15. Dat eiseres bovenstaande uitkomst als onredelijk ervaart, kan niet tot een ander oordeel leiden. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen moet de rechter recht spreken volgens de wet en mag hij niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regelingen in strijd zouden zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.
16. Op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de minister van Financiën bevoegd om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Indien eiseres meent dat hiervan sprake is, dan kan zij een verzoek indienen om toepassing van de hardheidsclausule. Of in dit geval de hardheidsclausule dient te worden toegepast, is niet ter beoordeling aan de rechter.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft eiseres niet teveel overdrachtsbelasting voldaan en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.