X (bv; belanghebbende) heeft managementovereenkomsten gesloten met C (Limited) en D (Limited) (de Ltd.’s) op grond waarvan deze vennootschappen de dagelijkse leiding over X uitoefenen. Beide Ltd.’s hebben een belang van 24% in X. Twee andere vennootschappen houden per 1 oktober 2010 de overige aandelen in X.
A is enig aandeelhouder en directeur van C Limited. B is enig aandeelhouder en directeur van D Limited. A heeft met C Limited een arbeidsovereenkomst gesloten en B met D Limited.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan X een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd, waarbij A en B voor de heffing van premies werknemersverzekeringen door de Inspecteur als verplicht verzekerde werknemers van X zijn aangemerkt. In het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 heeft X de overeengekomen managementvergoedingen betaald aan de Ltd.’s. A en B hebben van hun respectievelijke persoonlijke vennootschappen loon ontvangen.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen X en A respectievelijk B voldoet aan de vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zodat zij in het tijdvak verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen ten aanzien van hun voor X verrichte werkzaamheden.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
Het oordeel van het Hof dat ondanks de managementovereenkomsten tussen X en de Ltd.’s en de arbeidsovereenkomsten tussen de Ltd.’s en A en B, naar civiel recht moet worden uitgegaan van dienstbetrekkingen tussen X en A respectievelijk B in plaats van dienstbetrekkingen tussen de Ltd.’s en A en B is zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 september 2020, nr. 19/00360, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB17/3394), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente en heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.G.E.M. Smeets, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft managementovereenkomsten gesloten met C Limited en D Limited (hierna ook: de Ltd’s) op grond waarvan deze vennootschappen de dagelijkse leiding over belanghebbende uitoefenen. Elk van deze vennootschappen heeft een belang van 24 procent in belanghebbende. Twee andere vennootschappen houden per 1 oktober 2010 de overige aandelen in belanghebbende.
2.2. A (hierna: A) is enig aandeelhouder en directeur van C Limited. Enig aandeelhouder en directeur van D Limited is B (hierna: B). A heeft met C Limited een arbeidsovereenkomst gesloten en B met D Limited. In ieder geval in 2014 hielden deze vennootschappen ook belangen in (een) andere vennootschap(pen).
2.3. Naar aanleiding van een boekenonderzoek is de naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd, waarbij A en B voor de heffing van premies werknemersverzekeringen door de Inspecteur als verplicht verzekerde werknemers van belanghebbende zijn aangemerkt. In het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 (hierna: het tijdvak) heeft belanghebbende de overeengekomen managementvergoedingen betaald aan de Ltd’s. A en B hebben van hun respectievelijke persoonlijke vennootschappen loon ontvangen.
2.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en A respectievelijk B voldoet aan de vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zodat zij in het tijdvak verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen ten aanzien van hun voor belanghebbende verrichte werkzaamheden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De eerste klacht van belanghebbende betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte de managementovereenkomsten aanmerkt als arbeidsovereenkomsten met de directeuraandeelhouder van de Ltd’s, hoewel de managementovereenkomsten zijn gesloten tussen belanghebbende en de Ltd’s.
3.2.1. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dienstbetrekking is maatgevend of de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 BW. De inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken is bij die beoordeling relevant, evenals de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Deze beoordeling dient uit te wijzen of is voldaan aan de in artikel 7:610 BW gestelde vereisten, te weten een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, loon en een gezagsverhouding. Het Hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd.
3.2.2. Het oordeel van het Hof dat ondanks de hiervoor in 2.1 bedoelde managementovereenkomsten tussen belanghebbende en de Ltd’s en de hiervoor in 2.2 bedoelde arbeidsovereenkomsten tussen de Ltd’s en B en A, naar civiel recht moet worden uitgegaan van dienstbetrekkingen tussen belanghebbende en A respectievelijk B in plaats van dienstbetrekkingen tussen de Ltd’s en B en A, is zonder nadere motivering evenwel niet begrijpelijk.
3.2.3. In dit verband geeft de door het Hof vastgestelde onmisbaarheid van B en A geen antwoord op de vraag of laatstgenoemden zelf jegens belanghebbende de verplichting op zich hebben genomen om persoonlijk arbeid te verrichten. De omstandigheid dat B en A hebben ingestemd met de betalingen van managementvergoedingen aan de Ltd’s werpt geen licht op het antwoord op de vraag of belanghebbende jegens B en A de verplichting op zich heeft genomen om aan hen loon te betalen. Ten slotte is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het Hof heeft aangenomen dat B en A hun werkzaamheden uitvoerden onder gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende. De door het Hof genoemde bepalingen in een Shareholders Agreement kunnen niet het oordeel dragen dat met betrekking tot het gezag over de uitvoering van arbeidsovereenkomsten bij belanghebbende een statutaire regeling is getroffen die afwijkt van hetgeen uit het wettelijk stelsel voortvloeit (vgl. de artikelen 2:217 en 2:239 BW). Daarnaast valt niet zonder meer in te zien waaraan die algemene vergadering van aandeelhouders de bevoegdheid zou ontlenen om rechtstreeks gezag uit te oefenen ten aanzien van de door B en A te verrichten werkzaamheden, zolang niet meer is vastgesteld dan dat belanghebbende een contractuele relatie heeft met de Ltd’s.
3.3. In zoverre slaagt de eerste klacht. De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie)
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of de Inspecteur moet worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.