Direct naar content gaan

Samenvatting

Een Koreaanse vennootschap heeft een Poolse onderneming opdracht gegeven assemblagediensten te verrichten. Aangezien de Poolse dochteronderneming van de Koreaanse opdrachtgever werd ingeschakeld om die opdracht uit te voeren, is in geschil of de dienst werd verricht voor de Koreaanse opdrachtgever of voor de Poolse dochteronderneming als vaste inrichting van de opdrachtgever. In dit laatste geval bevond de plaats van de dienst zich in Polen en was Poolse btw verschuldigd, die de opdrachtnemer vervolgens had moeten innen en afdragen. Dat is volgens de Poolse belastingdienst ten onrechte niet gebeurd.

De Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu (bestuursrechter in eerste aanleg Breslau, Polen) heeft hierover aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld.

A-G Kokott geeft het HvJ in overweging om de vragen als volgt te beantwoorden:

  1. Een dochteronderneming van een vennootschap (uit een derde land) is in beginsel niet haar vaste inrichting in de zin van artikel 44, tweede volzin, Btw-richtlijn.
  2. Een andere conclusie is alleen denkbaar wanneer de door de afnemer van de dienst gekozen contractuele structuur schending van het misbruikverbod zou opleveren. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of zulks het geval is.
  3. De Btw-richtlijn verlangt van een belastingplichtige dat hij de gepaste zorgvuldigheid aan de dag legt om de juiste plaats van de dienst te bepalen. Daaronder vallen evenwel niet het onderzoek en de controle van de voor hem ontoegankelijke contractuele verhoudingen tussen zijn medecontractant en diens dochterondernemingen.
Een dochtervennootschap is geen vaste inrichting

Volgens A-G Kokott biedt deze Poolse zaak het HvJ een uitgelezen kans een eenvoudig antwoord te geven op de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden de aanwezigheid van een dochtermaatschappij aanleiding geeft om een vaste inrichting van de buitenlandse moedermaatschappij aan te nemen. Haar voorzet is dat dit niet kan, behoudens gevallen van misbruik, onder andere om redenen van eenvoud en rechtszekerheid. Vooral degenen die diensten verrichten aan een concern dat zich heeft georganiseerd in een kerstboom van vennootschappen met daartussen complexe contractuele slingers, verdienen bescherming. Bedacht moet namelijk worden dat een dienstverrichter bij het presteren aan een binnenlandse vaste inrichting van zijn afnemer in beginsel (binnenlandse) btw is verschuldigd, terwijl bij presteren aan de buitenlandse zetel de plaats van zijn dienst in het buitenland is gelegen en hij zelf dan doorgaans geen btw is verschuldigd (vgl. artikel 44 en 196 Btw-richtlijn).

Het arrest in de zaak DFDS brengt de A-G niet op andere gedachten. Daarin is een (Britse) vaste inrichting van een (Deense) moedermaatschappij aangenomen vanwege het optreden van haar (Britse) dochtermaatschappij als agent/assistent bij de verkoop van reisdiensten. Naar de mening van de A-G is dit oordeel te nauw verweven met de – inderdaad bepaald specifieke – kenmerken en achtergronden van die zaak om er in breder verband belang aan te hechten. Het is, kortom, een witte raaf. Dat volgt denkelijk ook uit het arrest van het HvJ in de zaak Daimler/Widex, dat een aan de zaak DFDS tegengestelde uitkomst kent (en waarin het HvJ DFDS wat marginaliseert).

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
14 november 2019
Rolnummer
C‑547/18
ECLI
ECLI:EU:C:2019:976
Auteur(s)
mr. dr. W.J. Blokland
Vrije Universiteit/Hoge Raad
NLF-nummer
NLF 2019/2696
Aflevering
12 december 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2912
celex32006l0112&artikel=44,bwbr0002629&artikel=6&lid=1,bwbr0002629&artikel=6&lid=2,bwbr0002629&artikel=7&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina