Direct naar content gaan

Samenvatting

De Hoge Raad heeft op 8 juli 2016 in twee zaken (15/00878, ECLI:NL:HR:2016:1351 en 15/00194, ECLI:NL:HR:2016:1350) prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. De prejudiciële vragen zijn mede opgekomen naar aanleiding van het arrest HvJ 2 september 2015, C-386/14 (Groupe Steria), ECLI:EU:C:2015:524, waarbij het HvJ heeft geoordeeld dat het Franse fiscale-eenheidsregime (op een onderdeel) niet verenigbaar is met het EU-recht.

Zaak C‑398/16 gaat over een Nederlandse tussenhoudster (X) van een Zweeds concern, waartoe ook een Italiaanse vennootschap behoort. Om de aandelen van deze laatste te kopen heeft X in Italië een nieuwe vennootschap opgericht, waarin zij een kapitaal heeft gestort. X financierde die storting met een lening die zij had verkregen van een eveneens tot het concern behorende Zweedse vennootschap. X wil de rente over die lening in aftrek brengen. De Nederlandse fiscus heeft die aftrek echter geweigerd op grond van artikel 10a, lid 2, onderdeel b, Wet VpB 1969. Indien zij de mogelijkheid had gehad om een fiscale eenheid met haar dochteronderneming te vormen, had X de rente wel in aftrek kunnen brengen. Volgens X is aldus sprake van strijd met artikel 49 en 54 VWEU.

Het geschil in zaak C-399/16 is of en, zo ja, in hoeverre een negatief valutaresultaat op het vermogen dat in een Britse tak van een concern is geïnvesteerd aftrekbaar is van de winst van de moedermaatschappij van een fiscale eenheid in de jaren 2008 en 2009. De Belastingdienst heeft aftrek geweigerd overeenkomstig artikel 13, lid 1, Wet VpB 1969.

Beide zaken zijn door het HvJ gevoegd.

A-G Campos Sánchez-Bordona geeft het HvJ in overweging om de Hoge Raad het volgende antwoord te geven op de prejudiciële vragen:

Artikel 49 VWEU verzet zich tegen een nationale regeling op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij de rente op een lening die verband houdt met een kapitaalstorting in een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming niet in aftrek kan brengen, terwijl zij dat wél zou kunnen doen als die dochteronderneming in dezelfde lidstaat was gevestigd als zij.

Artikel 49 VWEU verzet zich niet tegen een nationale regeling op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij de wegens wisselkoersschommelingen geleden verliezen (kapitaalverliezen) op haar aandelen in een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming niet in mindering kan brengen op haar winst, wanneer diezelfde regeling parallel daaraan de uit dergelijke schommelingen voortvloeiende winst (kapitaalwinst) niet belast.

Achtergrond

In het arrest X Holding kwam aan de orde of de onmogelijkheid tot vorming van een fiscale eenheid tussen een in Nederland gevestigde moedervennootschap en een elders in de EU gevestigde dochtervennootschap in strijd is met de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU). Het HvJ nam in aanmerking dat bij een grensoverschrijdende fiscale eenheid grensoverschrijdende verliesverrekening zou ontstaan (als gevolg van de saldering van de resultaten van de fiscale-eenheidsmaatschappijen). Dat zou in strijd komen met de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten en daarom was de weigering van grensoverschrijdende fiscale-eenheidsvorming gerechtvaardigd (zie met name r.o. 29-33).

Het HvJ leek in het arrest X Holding dan ook vooral gefocust te zijn op de resultatensaldering. Nadien kwam de vraag op of belastingplichtigen met niet-ingezeten dochters wel in aanmerking kunnen komen voor afzonderlijke andere voordelen van het fiscale-eenheidsregime (per-elementbenadering). In dat geval stelt de belastingplichtige niet dat Nederland op grond van EU-recht grensoverschrijdende fiscale-eenheidsvorming moet toestaan, maar dat Nederland een bepaald voordeel moet toekennen dat in een interne situatie was verkregen door de fiscale-eenheidsvorming. De Hoge Raad heeft de per-elementbenadering tot tweemaal toe afgewezen zonder prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2004, 2008-2009
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
25 oktober 2017
Rolnummer
C‑398/16 en C‑399/16
ECLI
ECLI:EU:C:2017:807
Auteur(s)
mr. I.M. de Groot
Meijburg & Co
NLF-nummer
NLF 2017/2606
Aflevering
9 november 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB931
bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=13,bwbr0002672&artikel=15,bwbr-vweu &&artikel=49

Naar de bovenkant van de pagina