Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(3)
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(96)
- Commentaar NLFiscaal(20)
- Literatuur
- Recent
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
Na een boekenonderzoek heeft de Inspecteur bij X (belanghebbende) een bijtelling privégebruik auto in aanmerking genomen (navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en aanslag IB/PVV 2014) in verband met een door A (bv) aan X ter beschikking gestelde auto. De Inspecteur stelt dat de auto door A aan X ter beschikking is gesteld gedurende de periode 7 oktober 2013 tot en met 31 december 2014. X heeft daartegenover gesteld dat aan hem op 7 oktober 2013 de juridische dan wel economische eigendom van de auto is geleverd, zodat geen sprake kan zijn van ter beschikking stellen in de zin van artikel 13bis Wet LB 1964. Hij maakt dit echter niet aannemelijk. De bijtelling is terecht in aanmerking genomen.
Hof Arnhem-Leeuwarden acht het aannemelijk dat X, die werkzaam is in de autobranche, bekend is met de regels omtrent de bijtelling privégebruik. X heeft aangevoerd dat hij bewust geen privégebruik auto heeft aangegeven. Door dit te doen zonder te onderzoeken of aannemelijk was of hij de juridische of economische eigendom van de auto had, heeft X bewust de aanmerkelijke kans genomen dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat X de aangifte IB/PVV 2013 op 29 april 2015 heeft ingediend, terwijl de doorbelasting van door A gedragen kosten aan X, pas op 8 juni 2017 heeft plaatsgevonden, derhalve na de aankondiging van het boekenonderzoek op 20 februari 2017. De vergrijpboete van € 1.745 (jaar 2013) blijft in stand.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 mei 2020, nummers AWB19/6681 en AWB19/6682, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.871 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.838. Tevens is bij beschikking € 1.305 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 1.745.
1.2. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.187 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.258. Tevens is bij beschikking € 2.325 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 oktober 2019 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep ingesteld. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 14 mei 2020 de beroepen gericht tegen de aanslag IB/PVV 2014, alsmede de daarmee samenhangende beschikking belastingrente ongegrond verklaard en de beroepen gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, alsmede daarmee samenhangende beschikking belastingrente en de boetebeschikking gegrond verklaard. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.153 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.838, de beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking is verlaagd tot een bedrag van € 1.486. Verder is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.047 en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47.
1.5. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de Inspecteur mr. [naam1] . De gemachtigde van belanghebbende, mr. [naam2] , is met voorafgaande schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, in de jaren 2013 en 2014 woonachtig in [plaats1] (Duitsland), is directeur grootaandeelhouder van [naam3] BV (hierna: [naam3] BV). [naam3] BV op haar beurt is aandeelhouder van [naam4] BV, [naam5] BV (hierna: [naam 4/5] BV) en [naam6] GmbH (hierna: [naam6] ). [naam 4/5] BV en [naam6] houden zich bezig met de “aan- en verkoop van luxe, exclusieve investment- en sportscars”. Het boekjaar van [naam 4/5] BV loopt van 1 oktober tot en met 30 september.
2.2. Op 1 oktober 2013 wordt een Audi A8 (hierna: de auto) intracommunautair geleverd door [naam7] B.V. te [plaats2] aan [naam6] . Op 3 oktober 2013 wordt de auto intracommunautair geleverd van [naam6] naar [naam 4/5] BV in verband met een potentiële koper in Nederland. De auto is vervolgens met kenmerk # [nummer] administratief opgenomen in de handelsvoorraad van [naam 4/5] BV. Op 7 oktober 2013 wordt het (Duitse) kenteken van de auto op naam van belanghebbende gezet omdat de potentiële koper in Nederland was afgehaakt. De auto staat vanaf die datum tot en met 31 december 2014 aan belanghebbende ter beschikking.
2.3. Belanghebbende heeft op 29 april 2015 de aangifte IB/PVV 2013 ingediend.
2.4. Op 16 mei 2016 is de auto verkocht aan [naam8] B.V.. Op de factuur is aan de koper omzetbelasting berekend.
2.5. Op 20 februari 2017 wordt een boekenonderzoek aangekondigd. Het onderzoek richt zich op de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over het jaar 2012 tot en met 2014 en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Op 13 maart 2017 is het boekenonderzoek gestart.
2.6. Op 8 juni 2017 is bij [naam 4/5] BV vanuit het memoriaal een boeking in het grootboek gemaakt per 30 september 2016 met omschrijving “Vjp kst”, waarbij een bedrag van € 18.098,26 door [naam 4/5] BV is doorbelast aan belanghebbende. De berekening van dit doorbelaste bedrag luidt:
Verder is daarbij nog vermeld:
2.7. Het boekenonderzoek heeft geleid tot een rapport van 13 december 2018. In dit rapport is het volgende opgenomen:
3. Geschil
In geschil is of terecht een bijtelling voor het privé-gebruik van de auto heeft plaatsgevonden. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij in ieder geval de economische eigendom van de auto bezat, zodat geen sprake kan zijn van terbeschikkingstelling van de auto. Met betrekking tot de boete voert belanghebbende aan dat zijn standpunt minstens pleitbaar was, zodat de boete ook om die reden dient te vervallen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto door [naam 4/5] BV aan belanghebbende ter beschikking was gesteld gedurende de periode 7 oktober 2013 tot en met 31 december 2014. De bewijslast voor deze stelling rust op de Inspecteur. Hij voert in dat verband het volgende aan:
- Met dagtekening 26 september 2013 ontvangt [naam6] een factuur voor de levering van velgen en banden voor de auto van € 3.879. Uit een handgeschreven notitie op de factuur en bijgevoegde invoice volgt dat deze aanschaf is gedaan ten behoeve van [naam 4/5] BV.
- Op 3 oktober 2013 wordt de auto aangekocht door [naam 4/5] BV. De auto wordt vanaf deze datum tot de handelsvoorraad van [naam 4/5] BV gerekend.
- [naam11] Gerwens GmbH stuurt op 18 oktober 2013 aan [naam 4/5] BV een rekening voor het spuiten van de auto (€ 900).
- [naam9] GmbH stuurt op 21 oktober 2013 een factuur aan [naam6] voor verrichte onderhoudswerkzaamheden aan de auto. [naam6] belast op 31 oktober 2013 [naam 4/5] BV voor deze onderhoudskosten aan de auto.
- Met factuurdatum 31 maart 2014 factureert [naam10] [naam 4/5] BV voor het schoonmaken van diverse auto’s. Op de factuur wordt ook de auto vermeld.
- Met dagtekening 16 april 2014 brengt [naam11] GmbH kosten in rekening aan [naam 4/5] BV voor het herstellen van schade aan de auto. Op 5 augustus 2014 worden deze herstelkosten doorbelast aan belanghebbende.
- Op 22 november 2014 brengt autobedrijf [naam12] aan [naam 4/5] BV kosten in rekening voor het demonteren van banden van de auto.
- Met factuurdatum 26 november 2014 brengt [naam13] schadeherstel aan [naam 4/5] BV kosten in rekening voor het herstellen en spuiten van een set velgen van de auto.
- Op 19 mei 2016 wordt de auto verkocht aan [naam8] BV. Pas op 8 juni 2017 na de aankondiging van het boekenonderzoek vindt er, voor zover dat niet was gebeurd, een doorbelasting aan belanghebbende plaats van bovengenoemde kosten en afschrijving over de periode 2013 en 2014. De doorbelasting betreft een bedrag van € 18.098,26.
4.2. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat aan belanghebbende op 7 oktober 2013 de juridische dan wel economische eigendom van de auto is geleverd, zodat geen sprake kan zijn van terbeschikkingstellen in de zin van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964. Hij voert daartoe aan dat de bij registratie van de auto in het Duitse kentekenregister deze op zijn naam is gesteld, de verzekering voor de auto op zijn naam stond en door hem is betaald, alsmede verkeersboetes en Duitse houderschapsbelasting voor deze auto door hem zijn betaald, dat de herstelkosten van 16 april 2014 reeds vóór de aankondiging van het boekenonderzoek aan hem waren doorbelast en dat uiteindelijk alle kosten en lasten in verband met de auto aan hem zijn doorbelast.
Juridische eigendom
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval tussen 3 oktober 2013 en 7 oktober 2013 [naam 4/5] BV de economische en juridische eigenaar van de auto was. Belanghebbende stelt dat de auto op 7 oktober aan hem is verkocht en op die datum aan hem is geleverd.
4.4. Ingevolge artikel 3:84, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is voor overdracht van een goed vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 4/5] BV beschikkingsbevoegd was met betrekking tot de auto en dat de feitelijke terbeschikkingstelling vanaf 7 oktober 2013 als een levering zou kunnen worden aangemerkt. Partijen zijn verdeeld omtrent de vraag of hieraan de titel van koop (artikel 7:1 BW) ten grondslag heeft gelegen.
4.5. Het Hof acht dit niet aannemelijk. De auto heeft een cataloguswaarde van bijna € 200.000 en werd zes dagen eerder in een transactie tussen derden verkocht voor € 63.547,60, te vermeerderen met een bedrag van € 3.879 voor de velgen (2.6). Het Hof gaat ervan uit dat dit een reële benadering is van de waarde van de auto op 7 oktober 2013. Belanghebbende heeft niet gesteld dat omtrent de koop ook maar iets is afgesproken, ook geen koopprijs. Gelet op de substantiële waarde van de auto, acht het Hof dit niet aannemelijk. Niettegenstaande het feit dat een koop mondeling kan worden overeengekomen, is ook niets omtrent de koop op papier vastgelegd. De koop is op geen enkele wijze geadministreerd bij [naam 4/5] BV of belanghebbende. [naam 4/5] BV is ook een substantieel deel van de kosten en lasten blijven dragen in deze periode en de auto is gedurende deze periode ook gerekend tot de handelsvoorraad van [naam 4/5] BV (2.2). Ten slotte is ook belanghebbende er tot en met de beroepsfase vanuit gegaan dat de juridische eigendom gedurende de gehele periode bij [naam 4/5] BV is blijven rusten.
4.6. Artikel 1, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat degene aan wie een kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig of een aanhangwagen, tenzij anders blijkt, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet beschouwd wordt als eigenaar of houder van dat motorrijtuig of die aanhangwagen. Artikel 3:119, eerste lid van het BW bepaalt dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Voor zover op grond van deze of andere (wettelijke) bepalingen moet worden uitgegaan van een bewijsvermoeden dat belanghebbende eigenaar van de auto is, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur dit bewijsvermoeden heeft ontzenuwd met hetgeen hij heeft gesteld en wel op dezelfde gronden als hierboven is overwogen.
4.7. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de juridische eigendom van de auto op enig moment vóór 31 december 2014 van [naam 4/5] BV op belanghebbende is overgegaan.
Economische eigendom
4.8. [naam 4/5] BV is in de periode van 7 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 in ieder geval het risico van waardeverandering van de auto door afschrijving daarop blijven dragen. Ook heeft [naam 4/5] BV in deze periode, buiten de herstelkosten van schade en enkele doorbelaste kosten (2.6), de kosten van onderhoud voor de auto betaald. Dat betekent dat niet (nagenoeg) het gehele risico van waardeverandering belanghebbende aanging en betekent dat belanghebbende niet de economische eigendom van de auto bezat. De omstandigheid dat belanghebbende achteraf, en nadat het boekenonderzoek reeds een aanvang had genomen, [naam 4/5] BV in rekening-courant heeft gecompenseerd voor de daadwerkelijk opgekomen waardevermindering, is onvoldoende voor het oordeel dat met terugwerkende kracht enige waardeverandering van de auto slechts belanghebbende aanging.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de auto door [naam 4/5] BV aan belanghebbende ter beschikking is gesteld.
4.10. Voor zover vaststaat dat de auto aan belanghebbende ter beschikking is gesteld, is de hoogte van de belastingaanslagen en beschikkingen belastingrente zoals verminderd door de Rechtbank tussen partijen niet in geschil.
Boete
4.11. Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende, die werkzaam is in de autobranche, bekend is met de regels omtrent een bijtelling bij het loon in verband met een door de werkgever ter beschikking gestelde auto die tevens privé wordt gebruikt. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij bewust geen privé-gebruik auto heeft aangegeven. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, door dit te doen zonder te onderzoeken of aannemelijk was of hij de juridische of economische eigendom van de auto had, bewust de aanmerkelijke kans genomen dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. Het Hof betrekt bij dit oordeel dat belanghebbende op 29 april 2015 de aangifte IB/PVV 2013 heeft ingediend, terwijl de doorbelasting van door [naam 4/5] BV gedragen kosten aan belanghebbende - waarop de stelling dat de economische eigendom niet bij [naam 4/5] BV maar bij belanghebbende lag deels was gebaseerd - eerst heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017, derhalve na de aankondiging van het boekenonderzoek op 20 februari 2017.
4.12. Naar het oordeel van het Hof is gelet op het bovenstaande geen sprake van een pleitbaar standpunt..
4.13. Het Hof acht de boete, zoals verminderd door de Rechtbank, passend en geboden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten of griffierecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G. J.M. van Kempen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken.