Bronstaatheffing op pensioen; conversie aanslagen in navorderingsaanslagen
undefined, 4 maart 2021
Samenvatting
X (belanghebbende) is in de jaren 2014 tot en met 2017 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België. Hij geniet sinds 1 augustus 2009 een pensioen. Dat pensioen bedroeg € 29.357 in 2014 en € 29.212 in 2015 tot en met 2017. X heeft het pensioen vanuit zijn Nederlandse dienstbetrekking opgebouwd. Daarnaast heeft hij lijfrente-uitkeringen ontvangen van € 359 resp. € 1.437. Voor wat betreft de opbouw van het pensioen en de lijfrente heeft fiscale facilitering in Nederland plaatsgevonden. Verder geniet X vanuit Nederland een AOW-uitkering. De heffing over de AOW-uitkering is toegewezen aan België.
Medio 2018 heeft de Inspecteur vanuit België informatie ontvangen over de fiscale behandeling in België van de inkomsten van X. Hieruit blijkt dat per saldo de volgende bedragen aan pensioenen en lijfrenten vanuit een Nederlandse bron niet progressief belast zijn in België: € 23.739,75 (2014) resp. € 24.702,72 (2015 tot en met 2017). De Inspecteur heeft vervolgens aanslagen IB/PVV aan X opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.357 (2014) en € 29.212 (2015 tot en met 2017), ervan uitgaande dat het pensioen volledig belastbaar is in Nederland omdat de totale brutopensioenuitkeringen in al deze jaren gezamenlijk hoger zijn dan € 25.000.
X heeft beroep ingesteld.
In geschil is in de eerste plaats of conversie van de aanslagen in navorderingsaanslagen mogelijk is. Dat is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant het geval. Er is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
In geschil is dan of Nederland op basis van artikel 18 Verdrag Nederland-België het heffingsrecht heeft over het pensioen. Meer in het bijzonder is in geschil of voor de grens van € 25.000 de brutopensioenuitkeringen in aanmerking moeten worden genomen (standpunt Inspecteur) of uitsluitend het pensioen dat in België niet progressief wordt belast (standpunt X). Volgens de Rechtbank is het gelijk aan de Inspecteur.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
belanghebbende, wonende te woonplaats (België), belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 20 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende E.R. van Overmeire, verbonden aan Bolwerk 7 te Terneuzen, en (via Skype-verbinding) namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2]
1. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is in de jaren 2014 tot en met 2017 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België.
2.2. Belanghebbende geniet sinds 1 augustus 2009 een pensioen van Pensioenfonds Zorg & Welzijn (hierna: het pensioen). Het pensioen bedroeg € 29.357 in 2014 en € 29.212 in 2015 tot en met 2017. Belanghebbende heeft het pensioen vanuit zijn Nederlandse dienstbetrekking opgebouwd. Daarnaast heeft belanghebbende lijfrente-uitkeringen ontvangen van € 359 (in 2014), € 1.437 (in 2015 tot en met 2017). Voor wat betreft de opbouw van het pensioen en de lijfrente heeft fiscale faciliëring in Nederland plaatsgevonden. Verder geniet belanghebbende vanuit Nederland een AOW-uitkering. De heffing over de AOW-uitkering is toegewezen aan België.
2.3. Medio 2018 heeft de inspecteur vanuit België informatie ontvangen over de fiscale behandeling in België van de inkomsten van belanghebbende.
2.4. Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.357 (in 2014) en € 29.212 (in 2015 tot en met 2017). De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het pensioen volledig belastbaar is in Nederland omdat de totale bruto pensioenuitkeringen in al deze jaren gezamenlijk hoger zijn dan € 25.000.
2.5. In België zijn aan belanghebbende voor de onderhavige jaren aanslagen personenbelasting opgelegd. Over een deel van het pensioen is in België personenbelasting geheven naar het algemene tarief. Voor 223/280e deel van het pensioen is dat niet gebeurd. Voor dat deel wordt het pensioen door de Belgische fiscale autoriteiten als een lijfrente aangemerkt, omdat dat deel voor 2004 is opgebouwd. Het belastbaar bedrag over het deel van het pensioen dat als lijfrente wordt aangemerkt, is gelijkgesteld aan 3% van het (pensioen)kapitaal per die datum. Hierover is vervolgens 30% personenbelasting geheven. Dit alles volgt uit een administratieve beslissing van 2 augustus 2018 van Belgische fiscale autoriteiten. Per saldo zijn de volgende bedragen aan pensioenen en lijfrenten vanuit een Nederlandse bron niet progressief belast in België:
- in 2014 € 23.739,75;
- in 2015, 2016 en 2017 € 24.702,72.
2.6. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Zijn de aanslagen inkomstenbelasting 2014 en 2015 tijdig opgelegd? Meer in bijzonder is in geschil of conversie van de aanslagen in navorderingsaanslagen mogelijk is.
- Heeft Nederland op basis van artikel 18 van het Belastingverdrag met België (hierna: het pensioenartikel) het heffingsrecht over het pensioen in de jaren 2014 tot en met 2017? Meer in het bijzonder is in geschil of voor de grens van € 25.000 de bruto-pensioenuitkeringen in aanmerking moeten worden genomen (standpunt inspecteur) of uitsluitend het pensioen dat in België niet progressief wordt belast (standpunt belanghebbende).
Vooraf
2.7. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 20 februari 2020. In het voornemen tot afwijzing van de bezwaren 2014, 2015, 2016 en 2017 van 28 oktober 2019 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld waarom hij voornemens is de bezwaren (deels) ongegrond te verklaren. Bij brief van 5 februari 2020 heeft de inspecteur aangegeven niet van mening te zijn veranderd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende terecht kon menen dat de bezwaren deels ongegrond zouden worden verklaard zodat het beroepschrift van 19 februari 2020 niet voortijdig is ingediend. De beroepen zijn ontvankelijk.
De eerste vraag: is conversie van de aanslagen 2014 en 2015 mogelijk?
2.8. Voor een rechtsgeldige conversie van een aanslag in een navorderingsaanslag moet zijn voldaan aan de vereisten van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.9. Belanghebbende heeft gesteld dat conversie van de aanslagen 2014 en 2015 naar navorderingsaanslagen niet mogelijk is wegens het ontbreken van een nieuw feit. De rechtspraak in België kent voor wat betreft de fiscale behandeling van pensioenaanspraken een verre voorgeschiedenis en gezien de reuring daarover bij met name de Nederbelgen en de aandacht in de (vak)pers hadden de jurisprudentie en artikelen daarover de inspecteur van het (in het internationale belastingrecht gespecialiseerde) kantoor Buitenland te Heerlen redelijkerwijs bekend moeten zijn.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de door de Belgische fiscale autoriteiten verstrekte informatie (zie 2.3) op zichzelf een nieuw feit dat in beginsel navordering rechtvaardigt. Immers, de rechtbank acht gelet op de gedingstukken aannemelijk dat de inspecteur vóór het opleggen van de aanslagen niet wist dat het pensioen van belanghebbende in België belast werd als beschreven staat onder overweging 2.5.
2.11. De vraag is vervolgens of de inspecteur behoorde te weten dat (i) het pensioen in België zo laag belast werd, en dat (ii) ook aan de overige voorwaarden die het pensioenartikel aan toewijzing van de heffing van inkomstenbelasting over het pensioen aan Nederland stelt, was voldaan.
2.12. Nu volgens de hoofdregel uit het Belastingverdrag met België pensioen in de woonstaat (in dit geval dus België) belast wordt en in aanmerking genomen dat uitsluitend in ‘onevenwichtige situaties’ onder strikte voorwaarden de heffing ook aan Nederland is toegewezen, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat de heffing over het pensioen aan België was toegewezen. Ook het feit dat het pensioenartikel in het Belastingverdrag met België vanaf 2001 meer mogelijkheden ging bieden om pensioenen in Nederland te belasten, staat aan navordering niet in de weg. Immers, ook onder het nieuwe verdrag bleef de hoofdregel gelden dat pensioenuitkeringen ter heffing aan de woonstaat toegewezen worden en was op voorhand niet aannemelijk dat belanghebbende aan de voorwaarden voldeed waaronder heffing van inkomstenbelasting in Nederland mogelijk was. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Dit betekent dat de conversie rechtsgeldig is.
De tweede vraag: het heffingsrecht over het pensioen.
Wettelijk kader
2.13. Artikel 18 van het Belastingverdrag met België bepaalt:
2.14. De tweede in geschil zijnde vraag komt erop neer wat dient te prevaleren: de door belanghebbende voorgestane uitleg van het pensioenartikel, waarbij het heffingsrecht voor Nederland als bronstaat ten aanzien van het pensioen uitsluitend wordt toegewezen indien de bedragen van de inkomstenbestanddelen die in België niet conform het tweede lid van het pensioenartikel worden belast de grens van € 25.000 overschrijden, of de door de inspecteur voorgestane uitleg, waarbij het volledige brutobedrag van het pensioen voor de grens van € 25.000 moet worden meegerekend.
2.15. Het Belastingverdrag met België moet worden uitgelegd met toepassing van de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: het Verdrag van Wenen).
2.15.1. Artikel 31, eerste lid van het Verdrag van Wenen bepaalt – voor zover hier van belang – dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Volgens deze regels omvat de context van een verdrag naast de tekst en preambule en bijlagen, iedere overeenstemming die betrekking heeft op het verdrag en die bij het sluiten van het verdrag tussen de partijen is bereikt en iedere akte die is opgesteld bij het sluiten van het verdrag en door de partijen is erkend als betrekking hebbende op het verdrag. Volgens het derde lid van artikel 31 van het Verdrag van Wenen dient ook rekening te worden gehouden met later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag en later gebruik bij de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen over de uitlegging is ontstaan. Het vierde lid van artikel 31 van het Verdrag van Wenen bepaalt dat een term in een bijzondere betekenis dient te worden verstaan als vaststaat dat dit de bedoeling van de partijen is geweest.
2.15.2. Volgens artikel 32 van het Verdrag van Wenen kan een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitlegging en in het bijzonder op voorbereidende werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten, om de betekenis die voortvloeit uit de toepassing van artikel 31 van het Verdrag van Wenen te bevestigen
2.16. De tekst van artikel 18, tweede lid van het Belastingverdrag met België suggereert dat pensioenuitkeringen ook in de bronstaat mogen worden belast, in de omstandigheid dat de inkomstenbestanddelen omschreven in de daarna volgende bepalingen a en b het totale brutobedrag van € 25.000 te boven gaan. Dit leidt de rechtbank af uit het gebruik van de woorden ‘indien en voor zover’ in de aanhef en het gebruik van het woord ‘uitsluitend’ en de formulering ‘op grond van het vorenstaande’ in de slotzin van artikel 18, tweede lid.
2.17. In de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting bij het Belastingverdrag met België is het volgende opgenomen:
Daaruit lijkt te volgen dat het bedrag dat in ogenschouw moet worden genomen bij het bepalen of de grens van € 25.000 wordt overschreden, het brutobedrag is van de inkomstenbestanddelen die in de bronstaat belastbaar zouden zijn.
2.18. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingverdrag met België is in dit kader over het pensioenartikel onder meer het volgende toegelicht:
Uit de onderstreepte passage valt af te leiden dat bij het bepalen van de bedragen die meetellen voor de grens van € 25.000 het moet gaan om (het gedeelte van) uitkeringen waarvoor een bronstaatheffing kan gelden op grond van de voorwaarden a en b.
2.19. De tekst van de Overeenkomst van 5 maart 2018, waarin Nederland en België op grond van artikel 28, paragraaf 3 van het Belastingverdrag met België afspraken hebben gemaakt over de toepassing van het pensioenartikel, suggereert dat voor de grens van € 25.000 uit het tweede lid van artikel 18 het totale brutobedrag van alle uit de bronstaat afkomstige pensioenen en lijfrente-uitkeringen in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank leidt dat af uit de derde alinea van onderdeel 2 van de Overeenkomst. De tekst van onderdeel 2 van deze Overeenkomst luidt als volgt:
2.20. Ook blijkt uit onder meer de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting bij het Belastingverdrag met België alsmede de Overeenkomst van 5 maart 2018 de uitdrukkelijke wens dat pensioenen die in Nederland voor fiscale faciliëring in aanmerking zijn gekomen feitelijk volledig worden belast. Pas indien onherroepelijk vaststaat dat in België feitelijk volledig belasting is geheven over het uit Nederland afkomstige pensioen is Nederland bereid terug te treden. Uit de Overeenkomst van 5 maart 2018 volgt verder dat beide Staten zich bereid hebben verklaard om in het geval dat het heffingsrecht ook aan de bronstaat toekomt, de woonstaat ter voorkoming van dubbele belasting een vrijstelling met progressievoorbehoud verleent, waardoor de belastingplichtige gevrijwaard is van een dubbele heffing over zijn pensioen.
2.21. Na afweging van dat wat hiervoor in 2.17 tot en met 2.21 is overwogen komt de rechtbank tot de slotsom dat het ervoor moet worden gehouden dat naar de gewone betekenis van de termen van het pensioenartikel in hun context, met inachtneming van de latere overeenstemming tussen partijen en in het licht van voorwerp en doel van het Belastingverdrag met België, voor de bepaling of de grens van € 25.000 uit het tweede lid van het pensioenartikel wordt overschreden, het brutobedrag van de uitkeringen in aanmerking moet worden genomen. Niet van belang is dus of delen van de betreffende uitkering(en) niet aan de onder a en b gestelde voorwaarden van het tweede lid van artikel 18 voldoen. Dit betekent dat het gelijk aan de inspecteur is.
2.22. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 4 maart 2021 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht