Douanerechten terecht terugbetaald; preferentieel tarief is blijven gelden
undefined, 20 september 2022
Samenvatting
X (KG; belanghebbende) heeft in de periode van 18 oktober 2016 tot en met 6 december 2016 15 aangiften ten invoer gedaan van tonijnconserven uit Ecuador. X heeft daarbij geen aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief.
Over deze periode heeft de Inspecteur 15 utb’s uitgereikt voor een totaalbedrag van € 808.532,88. X heeft de utb’s voldaan.
Bij brieven van 2 februari 2017 zijn namens X 15 verzoeken om terugbetaling ingediend op grond van artikel 56, lid 3, DWU. Bij dit verzoek heeft zij 15 duplicaat Forms A overgelegd. De verzoeken om terugbetaling zijn ingediend binnen 10 maanden na afgifte van de betreffende Forms A.
De Inspecteur heeft de 15 verzoeken om terugbetaling toegewezen en het bedrag terugbetaald.
Later heeft de Inspecteur het terugbetaalde bedrag met een utb (dagtekening 2 september 2019) teruggevorderd. Volgens de Inspecteur zijn de Forms A ten onrechte aanvaard, aangezien ze zijn ingediend onder een ander regime dan waaronder de aangiften zijn gedaan.
Rechtbank Noord-Holland heeft dit standpunt van de Inspecteur volgens Hof Amsterdam terecht verworpen. Voor goederen als de onderhavige heeft vanaf in ieder geval 2014 een preferentieel tarief van 0% gegolden. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het normaal verschuldigde recht in de zin van artikel 117, lid 2, onderdeel b, DWU niet opnieuw was ingesteld op het moment dat X haar verzoeken om terugbetaling indiende. De Inspecteur heeft destijds terecht het verzoek om terugbetaling gehonoreerd.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur, tegen de uitspraak van 15 december 2020 in de zaak met de kenmerk HAA20/1500 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
X kg, gevestigd te Z, Duitsland, belanghebbende, gemachtigde: mr. H.C. de Bie
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 september 2019 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 808.532,88 aan douanerechten en € 28.527 aan rente op achterstallen.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 30 januari 2020, de utb gehandhaafd.
1.3. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 15 december 2020 als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 19 januari 2021 en is aangevuld bij brief van 12 februari 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2022. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van belanghebbende met kenmerk 21/00111. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In geschil is of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 56, lid 3, van het DWU luidt:
3. Indien de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden die in de in lid 2, onder d) tot en met g), vastgestelde maatregelen zijn vervat, treden de in die bepalingen bedoelde maatregelen op aanvraag van de aangever in de plaats van de onder c) van dat lid genoemde maatregelen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan.
5.2. Artikel 117 van het DWU luidt:
Invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht
- Een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt terugbetaald of kwijtgescholden indien het bedrag dat correspondeert met de aanvankelijk meegedeelde douaneschuld het verschuldigde bedrag overschrijdt of indien de douaneschuld in strijd met artikel 102, lid 1, tweede alinea, onder c) of d), aan de schuldenaar was meegedeeld.
- Wanneer het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding is gegrond op het bestaan, op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen, van een verlaagd recht of een nulrecht bij invoer in het kader van een tariefcontingent, een tariefplafond of een andere gunstige tariefbehandeling, wordt de terugbetaling of kwijtschelding slechts verleend indien, op het tijdstip waarop het verzoek, voorzien van alle nodige bescheiden, wordt ingediend, is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
-
- indien het een tariefcontingent betreft, dit niet is uitgeput;
- in de overige gevallen, het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld.
5.3. Tot en met 31 december 2014 was Ecuador een SAP-begunstigd land in de zin van artikel 2, onder d, juncto bijlage II, van Verordening (EU) nr. 978/2012 en gold voor goederen als de onderhavige, van preferentiële oorsprong uit Ecuador, een preferentieel tarief van 0%. Bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1421/2013 is vastgelegd dat Ecuador één jaar na de inwerkingtreding van die Verordening, op 1 januari 2015, uit de lijst van SAP-begunstigde landen wordt geschrapt. De reden hiervoor was dat Ecuador door de Wereldbank inmiddels werd geclassificeerd als ‘hogeremiddeninkomensland’. In 2014 heeft Ecuador onderhandelingen gevoerd met de Europese Unie over toetreding tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru tot instelling van een vrijhandelsruimte. Om in afwachting van toetreding tot die Overeenkomst te voorkomen dat de handel onnodig werd verstoord is in Verordening (EU) nr. 1384/2014 bepaald dat de op 12 december 2014 toegepaste douanerechten op goederen van oorsprong uit Ecuador niet worden verhoogd. Deze bepaling heeft gegolden van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016, tot de aanvang van de voorlopige toepassing van het Protocol van toetreding tot de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru (Mededeling Pb EU 29 december 2016, L358). Vanaf de datum van deze voorlopige toepassing geldt voor conserven als de onderhavige, van oorsprong uit Ecuador, uit dien hoofde een preferentieel tarief van 0%.
5.4. Gelet op deze opeenvolgende maatregelen ter verzekering van een gunstige tariefbehandeling voor tonijnconserven van preferentiële oorsprong uit Ecuador, heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld, dat voor deze goederen onafgebroken een begunstigend tarief - van 0% - heeft gegolden: tot en met 2014 op grond van het SAP, in 2015 en 2016 op grond van de overgangsregeling en vanaf 2017 op grond van voornoemde handelsovereenkomst.
5.5. De inspecteur heeft zich, evenals bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen, omdat op het moment van indienen ervan het normaal verschuldigde recht opnieuw was ingesteld in de zin van artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU. Omdat voor Ecuador met ingang van 1 januari 2017 niet meer het preferentiële tarief van het SAP gold kan een verzoek om toepassing van het preferentiële tarief dat na 31 december 2016 is ingediend niet meer worden gehonoreerd, ook al zijn de aangiften voor het vrije verkeer nog in 2016 ingediend. Dat de toepassing van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru ter instelling van een vrijhandelsruimte op goederen uit Ecuador in de tijd (1 januari 2017) aansluit op het vervallen van het preferentiële tarief van het SAP is niet relevant, omdat overgangsrecht ontbreekt en de vraag of belanghebbende voor de SAP-preferentie in aanmerking komt uitsluitend dient te worden bezien vanuit het perspectief van het preferentiële SAP-tarief. De rechtbank heeft een onjuist uitgangspunt gehanteerd door te oordelen dat het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld omdat de keten van gunstige regelingen niet onderbroken is geweest. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
5.6. Belanghebbende onderschrijft de uitspraak van de rechtbank. Voor tonijnconserven van oorsprong uit Ecuador heeft, achtereenvolgens onder het SAP, onder de overgangsregeling en onder het vrijhandelsakkoord, steeds een 0%-recht gegolden. Het past niet bij alle inspanningen van de EU om ervoor te zorgen dat het 0%-recht doorlopend van toepassing zou blijven dat nu een hele categorie tonijnconserven uit Ecuador tegen het normale tarief van 24% belast zou worden. Belanghebbende meent primair dat ook zonder toetsing aan artikel 117, lid 2, van het DWU terugbetaling moet volgen, omdat reeds op basis van artikel 56, lid 3, van het DWU een beroep op toepassing van het preferentiële tarief kan worden gedaan. Zo al toetsing aan artikel 117, lid 2, van het DWU noodzakelijk is, dan leidt die toetsing in de onderhavige gevallen subsidiair ook tot toepassing van het preferentiële tarief. Op het moment van indiening van het verzoek om terugbetaling gold namelijk een gunstige tariefbehandeling in de zin van artikel 117, lid 2, van het DWU. Het normaal verschuldigde recht voor tonijnconserven uit Ecuador was niet opnieuw ingesteld, want vanaf 1 januari 2017 gelden de bepalingen uit het vrijhandelsakkoord. Artikel 117, lid 2, van het DWU stelt niet de eis dat hetzelfde preferentiële regime nog van toepassing is, maar alleen dat het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. Het Hof oordeelt als volgt.
Toepassing van artikel 54, lid 3, van het DWU
5.7. Het betoog van belanghebbende, dat ook zonder toetsing aan artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU, de toepassing van het preferentiële tarief in de onderhavige gevallen reeds volgt uit artikel 56, lid 3, van het DWU, kan niet worden aanvaard (vergelijk Hof van Justitie 24 oktober 2013, nr. C-175/12, Sandler AG, ECLI:EU:C:2013:681, r.o. 36). De terugbetalingsbepaling van artikel 117 van het DWU is naar de uitleg van het Hof van Justitie immers juist bedoeld voor gevallen als de onderhavige, waarin goederen in het vrije verkeer zijn gebracht met toepassing van het normaal verschuldigde douanerecht, maar later blijkt dat een verlaagd douanerecht of een vrijstelling van douanerechten had kunnen worden ingeroepen op grond van, bijvoorbeeld, een preferentieel stelsel.
Toepassing van artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU
5.8. Op grond van de hiervoor onder 5.3. en 5.4. opgenomen regelgeving, heeft vanaf in ieder geval 2014 voor goederen als de onderhavige een preferentieel tarief van 0% gegolden Hieruit volgt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat het normaal verschuldigde recht in de zin van artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU niet opnieuw was ingesteld op het moment dat belanghebbende haar verzoeken om terugbetaling indiende. Het standpunt van de inspecteur, dat ook de overgang tussen twee begunstigende tariefregimes moet worden aangemerkt als het opnieuw instellen van het normaal verschuldigde recht, vindt geen steun in de tekst van artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU. Ook uit artikel 1, lid 2, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EEG) nr. 3040/83 leidt het Hof af dat terugbetaling ook bij opeenvolgende preferentiële maatregen dient plaats te vinden. In dat artikel was immers uitdrukkelijk bepaald dat het verzoek om terugbetaling mocht worden ingediend zelfs na het verstrijken van de termijn waarvoor de betrokken maatregel was vastgesteld, zolang de wederinvoering van het normale recht niet had plaatsgevonden. Hieruit volgt dat het verstrijken van de termijn waarvoor de betrokken maatregel is vastgesteld niet noodzakelijkerwijs wordt gevolgd door de wederinvoering van het normaal verschuldigde recht. Het Hof acht het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU, op eenzelfde manier moet worden uitgelegd.
Slotsom
5.9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Nu het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, vindt het Hof aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op (in totaal) € 1.518 voor de procedure in hoger beroep: 2 [indienen verweerschrift en verschijnen ter zitting] x € 759 x 1 (wegingsfactor).
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518; en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 541.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 20 september 2022 in het openbaar uitgesproken.