WOZ-waarde binnen bezwaartermijn ambtshalve verminderd; geen kostenvergoeding
A-G, 10 maart 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(133)
- Commentaar NLFiscaal(6)
- Literatuur(4)
- Recent(1)
Samenvatting
Deze zaak gaat over de situatie waarin de Heffingsambtenaar een nog niet onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde ambtshalve vermindert na telefonisch contact met X (belanghebbende), X daarna een bezwaarprocedure start waarbij hij kosten maakt, en de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde niet verder verlaagt. De vraag is of in zo’n situatie recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Dit is een juridische-technische vraag die echter maatschappelijk gezien een bredere context heeft.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het betoog verworpen dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was tot ambtshalve vermindering (eerste oordeel). Het Hof heeft verder geoordeeld dat aangezien het bestreden besluit als bedoeld in artikel 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering, en dat besluit niet is herroepen, er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor bezwaar (tweede oordeel). Het Hof acht het beroep niettemin gegrond omdat de uitspraak op bezwaar een dictumfout bevat. Omdat het beroep slechts om een procedurele reden gegrond is, hanteert het Hof een wegingsfactor 0,25 voor de zaakzwaarte bij de proceskostenvergoeding voor beroep (derde oordeel).
X heeft cassatieberoep ingesteld, waarbij hij tegen elk van de drie oordelen een cassatiemiddel voorstelt.
A-G Pauwels acht het oordeel van het Hof juist dat de Heffingsambtenaar bevoegd is een nog niet onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde ambtshalve te verminderen.
Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de verminderingsbeschikking leidt tot wijziging van de primaire WOZ-beschikking zelf. Verder past de benadering van het Hof bij de achtergrond van de kostenvergoedingsregeling die gelegen is in de schadevergoedingsjurisprudentie. Aangezien de onrechtmatigheid reeds was opgeheven door de ambtshalve vermindering, zijn de bezwaarkosten geen schade als gevolg van onrechtmatig handelen, aldus de A-G.
De A-G meent dat X er terecht over klaagt dat het Hof een element in aanmerking heeft genomen dat niet relevant is voor de zaakzwaarte. Toch ziet de A-G redenen om niet te casseren.
Al met al concludeert de A-G tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01074
Datum 10 maart 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2019
Nr. Gerechtshof 20/01130
Nr. Rechtbank AWB 20/324
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
in de zaak van
X (belanghebbende)
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (het College)
1. Overzicht van de zaak en de conclusie
1.1. Deze zaak gaat over de situatie waarin een heffingsambtenaar een nog niet onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde ambtshalve vermindert bij verminderingsbeschikking na telefonisch contact met belanghebbende, de belanghebbende daarna een bezwaarprocedure start waarbij hij kosten maakt, en de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde niet verder verlaagt. De vraag is of de belanghebbende in zo’n situatie recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de WOZ-waarde na uitspraak op bezwaar lager is dan de aanvankelijk vastgestelde WOZ-waarde. Dit is een juridische-technische vraag die echter maatschappelijk gezien een bredere context heeft (3.1-3.7).
1.2. Het Hof beantwoordt de vraag – anders dan de Rechtbank – ontkennend. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was de vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen (oordeel 1 ). Het Hof oordeelt verder (i) dat aangezien de verminderingsbeschikking strekt tot wijziging van de WOZ-beschikking zelf, het bestreden besluit als bedoeld in art. 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering, en (ii) dat aangezien dat besluit niet is herroepen naar aanleiding van het bezwaar, er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor bezwaar (oordeel 2) . Het Hof acht het beroep bij de Rechtbank niettemin gegrond omdat de uitspraak op bezwaar een dictumfout (gegrond in plaats van ongegrond) bevat. Het Hof hanteert een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak bij de toekenning van de proceskostenvergoeding voor beroep (oordeel 3 ).
1.3. Belanghebbende stelt beroep in cassatie in waarbij hij tegen elk van de drie oordelen een cassatiemiddel voorstelt.
1.4. Het eerste middel richt zich tegen oordeel 1. Belanghebbende betoogt in de kern dat de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering beperkt is tot de gevallen omschreven in het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken en dat in dit geval niet aan de voorwaarden is voldaan zoals gesteld in het Uitvoeringsbesluit.
1.5. Ik stel in de conclusie eerst ambtshalve aan de orde of er wel een belang is bij beoordeling van dit middel (4.4-4.8). Voor zover in het middel besloten ligt het betoog dat de verminderingsbeschikking non-existent is, is er een belang. Dat betoog is echter onjuist gelet op het frauduleuze-teruggaaf-arrest (4.5). Voor het overige lijkt er geen belang te zijn: de verminderingsbeschikking is onaantastbaar in deze procedure (4.6), en los daarvan is er geen rechtens te honoreren procesbelang bij bestrijding van de rechtmatigheid van de verminderingsbeschikking (4.7).
1.6. Dit zou betekenen dat het niet noodzakelijk is om in te gaan op de bevoegdheidskwestie. Ik geef de Hoge Raad niettemin in overweging daarop (ten overvloede) wel inhoudelijk in te gaan teneinde duidelijkheid te scheppen over (de grenzen aan) de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om een vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen binnen de bezwaartermijn.
1.7. Het middel verwijt het Hof een onjuiste duiding te hebben gegeven aan de wetshistorie, met name aan de betekenis van het vervallen van de verwijzing in art. 30 Wet WOZ naar art. 65 AWR (art. 65-verwijzing) waarin voor de rijksbelastingen de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering is neergelegd. Ik zie in dat verwijt aanleiding om in te gaan op de historische ontwikkeling van de regelgeving wat betreft ambtshalve vermindering van een vastgestelde WOZ-waarde. Ik geef daarbij de invoering van het Uitvoeringsbesluit een chronologische plaats in de ontwikkeling van art. 30 Wet WOZ wat betreft de art. 65-verwijzing (4.9-4.42). Op basis daarvan kom ik tot de volgende bevindingen (vgl. 4.50-4.55). De chronologische weergave maakt duidelijk dat hoewel het vervallen van de art. 65-verwijzing niet is toegelicht bij het desbetreffende wetsvoorstel, zoals het Hof constateert, er wel een verklaring is voor deze wijziging. Zij laat ook zien dat, anders dan waarvan het Hof lijkt uit te gaan, het vervallen een beleidsmatige, inhoudelijke achtergrond had. Die achtergrond is de volgende: (i) art. 65 AWR bakent de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering niet af; (ii) de staatssecretaris vindt dat ongewenst voor toepassing van de Wet WOZ; (iii) dit leidt enerzijds tot invoering van het Uitvoeringsbesluit, dat nadere regels stelt voor de uitoefening van de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering, en vervolgens anderzijds tot het vervallen van de art. 65-verwijzing. Met deze twee wijzigingen in samenhang bezien is wél een inhoudelijk wijziging beoogd: de (materiële en formele) wetgever wilde een landelijk uniforme gedragslijn en die lijn gaat gepaard met het stellen van grenzen aan ambtshalve vermindering.
1.8. Daarmee is nog niet gezegd dat de conclusie van het Hof onjuist is. Anders dan wel in de literatuur is betoogd, beperkt art. 2 Uitvoeringbesluit de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering (4.57). Dat artikel ziet naar mijn mening echter alleen op gevallen waarin de vastgestelde WOZ-waarde onherroepelijk vaststaat. Dat neemt niet weg dat nog wel de vraag is wat de positieve grondslag is voor de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van een vastgestelde WOZ-waarde binnen de bezwaartermijn. Na het vervallen van de art. 65-verwijzing kan art. 30 Wet WOZ niet meer dienen als grondslag. Als HR BNB 2001/56 als uitgangspunt wordt genomen, zou die bevoegdheid kunnen worden gebaseerd op art. 29 Wet WOZ (vgl. 4.60 en 4.63). Ik heb echter twijfel over dat artikel als grondslag (vgl. 4.59, 4.61 en 4.62). De Hoge Raad zou deze zaak wellicht kunnen aangrijpen om de opvatting in HR BNB 2001/56 van een onderliggende redenering te voorzien. Gegeven mijn twijfel, onderzoek ik ook of de bevoegdheid erop kan worden gebaseerd dat deze besloten ligt in de bevoegdheid om een WOZ-beschikking te geven (leer van de geïmpliceerde bevoegdheid), waarbij ik concludeer dat dit mogelijk is (4.65-4.68). De drempelgrenzen van art. 2 Uitvoeringsbesluit gelden daarbij naar mijn mening niet (dienovereenkomstig) (4.69). Linksom (art. 29 Wet WOZ) of rechtsom (geïmpliceerde bevoegdheid) is dus juist het oordeel van het Hof dat (i) de heffingsambtenaar bevoegd is om een nog niet onherroepelijk vaststaande beschikte waarde ambtshalve te verminderen, en dat (ii) deze mogelijkheid ook bestaat indien de waarde minder afwijkt van de beschikte waarde dan de in art. 2 Uitvoeringsbesluit genoemde grenzen. Het eerste middel faalt.
1.9. Het tweede middel richt zich tegen oordeel 2. In wezen is daarbij de vraag wat voor de beoordeling of recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, als bestreden besluit in de zin van art. 7:15(2) Awb heeft te gelden (i) de primair vastgestelde waarde (benadering Rechtbank), of (ii) de vastgestelde waarde ná de verminderingsbeschikking (benadering Hof). Voor beide benaderingen zijn aanknopingspunten te vinden in de wettelijke systematiek (5.8). Niettemin lijkt mij de benadering van het Hof juist. Het uitgangspunt van het Hof dat de verminderingsbeschikking leidt tot wijziging van de primaire WOZ-beschikking zelf, spoort met jurisprudentie van de Hoge Raad (5.9-5.10). Verder past de benadering van het Hof bij de achtergrond van de kostenvergoedingsregeling die gelegen is in de schadevergoedingsjurisprudentie (5.18-5.23). In een geval als dit is de onrechtmatigheid (de te hoog vastgestelde WOZ-waarde) reeds opgeheven (door de ambtshalve vermindering) voordat bezwaar is gemaakt. De kosten van bezwaar vormen dus geen schade als gevolg van onrechtmatig handelen. De wetgever heeft met de wettelijke kostenvergoedingsregeling geen ruimere, maar juist een beperktere, kostenvergoedingsplicht willen creëren. Voor de benadering van de Rechtbank pleit wel de eenvoud, omdat de benadering van het Hof tot afbakeningsvragen leidt, maar dat acht ik onvoldoende zwaar wegen (5.25). Ik wijs voorts nog op mogelijke (onwenselijke) gedragseffecten indien de benadering van het Hof wordt afgewezen (5.26). Het tweede middel faalt dus.
1.10. Het derde middel richt zich tegen oordeel 3 inzake de wegingsfactor voor de zaakzwaarte. Het Hof heeft voor zijn oordeel over de wegingsfactor (0,25) in aanmerking genomen dat het beroep slechts gegrond is om een procedurele reden, namelijk de dictumfout in de uitspraak op bezwaar. Ik meen dat, gelet op het arrest HR BNB 2022/128, belanghebbende strikt genomen terecht erover klaagt dat het Hof daarmee een element in aanmerking heeft genomen dat niet relevant is voor de zaakzwaarte (6.4-6.7). Inhoudelijk gezien zijn er echter twee redenen om niet in te grijpen. Ten eerste kan worden betwijfeld of er wel sprake is van een dictumfout (6.9). Ten tweede volgt uit het arrest HR BNB 2022/120 – dat naar mijn mening (dienovereenkomstig) geldt voor een dictumfout in de uitspraak op bezwaar – dat vernietiging wegens een dictumfout slechts aangewezen is indien de belangen van de betrokkene daarmee kunnen worden gediend, wat hier niet het geval is (6.10). Het Hof had dus niet eens een proceskostenvergoeding hoeven toe te kennen. Procedurele complicatie is dat het College geen verweerschrift heeft ingediend en geen incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. Ik meen dat een evenwichtige oplossing is om enerzijds niet ambtshalve te casseren en anderzijds te oordelen dat het derde middel hoewel gegrond niet tot cassatie kan leiden (6.11).
1.11. Tot slot nog een handreiking voor lezing van deze conclusie, mede omdat zij langer is dan ik wenselijk acht. Een aanzienlijk deel van de conclusie betreft weergave van de regelgeving en van de ontwikkeling daarin (4.9-4.42). Wie vooral geïnteresseerd is in de analyse aan de hand van die bronnen, kan na 4.8 direct doorgaan naar 4.49.
2. De feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie
De feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van een woning te [Z] . De Heffingsambtenaar stelt, op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), bij beschikking van 23 februari 2019 (de WOZ-beschikking) de WOZ-waarde voor die woning voor het jaar 2019 vast op € 372.000 (de primair vastgestelde waarde). Tegelijk zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2019 (de aanslagen) opgelegd aan belanghebbende.
2.2. Belanghebbende maakt op 24 februari 2019 via telefonisch contact zijn bezwaar tegen de hoogte van de primair vastgestelde waarde kenbaar. Daarop vermindert de Heffingsambtenaar ambtshalve de primair vastgestelde waarde tot € 339.000 (de verminderingsbeschikking) en dienovereenkomstig de aanslagen. De Heffingsambtenaar maakt deze beslissingen bekend bij brief met dagtekening 1 maart 2019. De brief is op 28 februari 2019 verzonden.
2.3. De gemachtigde maakt namens belanghebbende bij brief van 4 maart 2019 tijdig bezwaar tegen de WOZ-beschikking, bepleit daarbij een WOZ-waarde van € 323.000 en verzoekt om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De schriftelijke machtiging van belanghebbende daartoe heeft als dagtekening 4 maart 2019. De Heffingsambtenaar deelt op 6 maart 2019 de gemachtigde mede dat de vastgestelde WOZ-waarde reeds ambtshalve is verlaagd tot € 339.000. De gemachtigde motiveert het bezwaar (nader) bij brief van 16 juni 2019, waarbij ook een taxatierapport wordt ingebracht.
2.4. De Heffingsambtenaar doet bij brief van 7 december 2019 uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar vermeldt het besluit “de WOZ-waarde te wijzigen in € 339.000” en de besluiten om de aanslagen te verminderen (waarbij de bedragen van de originele aanslagen zijn genoemd en de bedragen van de vermindering overeenkomen met die van de ambtshalve vermindering). De motivering van de uitspraak op bezwaar vermeldt dat “de WOZ-waarde al reeds [is] verlaagd naar € 339.000” en dat het bezwaar “geen aanleiding geeft de waarde van de woning nog verder te verlagen.” De uitspraak op bezwaar vermeldt met betrekking tot het verzoek om een kostenvergoeding:
Feitenrechters
2.5. De Rechtbank oordeelt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat de waarde van € 339.000 niet te hoog is (rov. 7-10). De Rechtbank acht het beroep gegrond omdat de Heffingsambtenaar ten onrechte de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft afgewezen. De Heffingsambtenaar heeft immers bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde op een lager bedrag vastgesteld dan de primair vastgestelde waarde. Het bezwaar was derhalve gegrond (rov. 6). De Rechtbank kent een (proces)kostenvergoeding toe voor bezwaar en beroep wegens de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede een vergoeding van kosten van het taxatierapport, in totaal € 1.828,52.
2.6. De Heffingsambtenaar stelt tegen deze uitspraak hoger beroep in. Volgens de Heffingsambtenaar had de Rechtbank hem niet mogen veroordelen in de (proces)kosten. Het Hof stelt de Heffingsambtenaar grotendeels in het gelijk.
- Het Hof verwerpt eerst het verweer van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was de vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen (rov. 4.2-4.12).
- Het Hof oordeelt vervolgens (i) dat aangezien de verminderingsbeschikking strekt tot wijziging van de WOZ-beschikking zelf, het bestreden besluit als bedoeld in art. 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering, en (ii) dat aangezien dat besluit niet is herroepen naar aanleiding van het bezwaar, er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor bezwaar (rov. 4.17).
- Het Hof oordeelt dat er wel aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in beroep, aangezien de uitspraken op bezwaar vanwege een procedurele reden – gegrond bezwaar terwijl het ongegrond had moeten zijn – niet in stand kunnen blijven (rov. 4.18). Het Hof kent een procesvergoeding voor beroep toe voor (alleen) de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in totaal € 270,50. Het Hof hanteert daarbij een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25 (licht) (rov. 5).
Het geding in cassatie
2.7. Belanghebbende stelt in cassatie drie middelen voor. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Heffingsambtenaar bevoegd was om de vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. Het tweede middel bestrijdt het oordeel dat het bestreden besluit als bedoeld in art. 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering. Het derde middel bestrijdt de vaststelling van de wegingsfactor voor de zaakzwaarte op 0,25.
2.8. Het College heeft, na daartoe op regelmatige wijze te zijn uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.
3. Vooraf: nadere context
3.1. Zowel de gemachtigde van belanghebbende als de Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep het bredere belang van deze procedure benadrukt. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof blijkt dat de Heffingsambtenaar naar voren brengt dat het een principiële vraag is wat een ambtshalve vermindering in een geval als dit betekent, dat het gaat om zo’n 200/300 verminderingen naar aanleiding van z’n 2000/3000 telefoontjes, en dat het “vanwege het grote maatschappelijk belang van de uitspraak” gewenst is dat het Hof snel uitspraak doet. De gemachtigde onderschrijft dat laatste. In zijn verweerschrift in hoger beroep spreekt de gemachtigde verder over een zaak “van zeer hoog principieel gehalte” en ageert hij tegen de opkomst van het ‘informele bezwaar’; volgens hem mag de ‘ambtshalve handelswijze’ juridisch niet en beknot die handelwijze bovendien burgers in hun rechtsbescherming.
3.2. De zogenoemde WOZ-bezwaarbureaus en gemeenten voeren, ook dit jaar, via verschillende kanalen een publiciteitsstrijd over de wijze van bezwaar maken tegen een WOZ-waarde. WOZ-bezwaarbureaus proberen burgers ertoe aan te zetten om hen in te schakelen om de WOZ-waarde te bestrijden, mede onder het motto dat dit een burger niets kost (‘no cure no pay’). Gemeenten trachten op hun beurt burgers duidelijk te maken dat ook in Nederland free lunches niet bestaan; het inschakelen van een WOZ-bezwaarbureau brengt wél kosten mee voor burgers, namelijk indirect: de kosten van de gemeente die gemoeid zijn met het behandelen van de bezwaren en de (proces)kostenvergoedingen voor de WOZ-bezwaarbureaus drukken uiteindelijk wel op de burgers omdat die kosten en vergoedingen wel ergens betaald van moeten worden. Gemeenten pogen burgers ertoe te bewegen om (in eerste instantie) zelf contact op te nemen met de gemeente of zelf bezwaar te maken. Een kleine greep uit recente media-uitingen over deze strijd:
- NOS-artikel van 28 februari 2023: Gemeenten: doe WOZ-bezwaar zelf, niet via commerciële partij die ons veel kost (nos.nl)
- Youtube-filmpje Eerlijke WOZ: Eerlijke WOZ - TV reclame 2023 - hans en grietje / knibbel knabbel knuisje - YouTube
- Youtube-filmpje RTV Connect over de gemeente Zevenaar: 'Gratis' bezwaar tegen WOZ-waarde bestaat niet: 'Kost klauwen met geld' - YouTube
- Youtube-filmpje van RTL Z over ‘no cure no pay’ bureaus: Massaal WOZ-bezwaar leidt tot hogere gemeentelasten • Z zoekt uit - YouTube
- - Youtube-filmpje van De Avondshow van 2 maart 2023: Kijkersvragen: belastingeditie | De Avondshow met Arjen Lubach (S3).
3.3. In deze procedure staat een (beleids)instrument centraal die diverse gemeenten inzetten en propageren om het voor een burger aanlokkelijker te maken (eerst) zelf contact op te nemen met de gemeente, namelijk het bieden van de mogelijkheid om telefonisch contact te hebben met de heffingsambtenaar c.q. een taxateur die vervolgens de vastgestelde WOZ-waarde heroverweegt.
3.4. De inzet op en van zo’n beleidsinstrument duidt op de behoefte – vanuit gemeenten – aan een informele procedure vóórafgaand aan de ‘formele’ bezwaarprocedure. Dat is in meer dan in één opzicht opvallend. Ten eerste, de Awb-wetgever heeft juist beoogd dat de bezwaarprocedure een betrekkelijk informele, laagdrempelige procedure is, met name door het horen waaraan de Awb-wetgever veel belang hecht. Kennelijk is, wat betreft gemeenten, de bezwaarprocedure inmiddels te ‘formeel’ geworden. Pijnpunt lijkt (echter) vooral te zijn gelegen in de (later ingevoerde) bezwaarkostenvergoedingsregeling. Ten tweede, de Awb voorziet reeds in een procedure, voorafgaand aan de bezwaarprocedure en zonder kostenvergoedingsregeling, om een burger in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een beschikking, namelijk de zienswijzeprocedure in art. 4:8 Awb in de fase vóórdat de beschikking wordt gegeven. De heffingsambtenaar is weliswaar niet verplicht om deze procedure te volgen, ervan uitgaande dat een WOZ-beschikking is aan te merken als een financiële beschikking als omschreven in art. 4:12(1) Awb, maar de heffingsambtenaar mág dat wel. Ik vermoed echter dat gemeenten dit laatste niet zien als een reële optie gelet op het grote aantal WOZ-beschikkingen en dat zij daarom de voorkeur geven aan het ‘knijp-en-piep’-systeem dat de Awb-wetgever toestaat voor financiële beschikkingen. Ten derde, wat gemeenten in wezen lijken te willen is een tussenfase tussen de WOZ-beschikking en de bezwaarprocedure, waarbij zij niet verplicht zijn om kosten te vergoeden als de WOZ-beschikking wordt gewijzigd. Zo’n tussenfase bestaat in zeker opzicht voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen met betrekking tot voorlopige aanslagen. Tegen een voorlopige aanslag kan niet direct bezwaar worden gemaakt; er moet eerst een verzoek worden gedaan om herziening (art. 9.5 Wet IB 2001). De wetgever heeft kennelijk geen aanleiding gezien om zo’n tussenprocedure in te voeren voor de Wet WOZ.
3.5. Deze zaak gaat in wezen over de vraag of hoewel het (beleids)instrument van ambtshalve heroverweging na telefonisch contact niet als zodanig als procedure in de wet is geregeld, deze werkwijze juridisch mogelijk is én over de vraag of de werkwijze effectief is (in de zin dat de heffingsambtenaar geen kostenvergoeding verschuldigd is in een geval als dit).
3.6. Het inzetten op telefonisch contact voorafgaand aan bezwaar is niet zonder risico’s op het terrein van rechtsbescherming. Aangezien slechts bezwaar mogelijk is tegen de WOZ-beschikking en niet tegen de beslissing inzake een ambtshalve vermindering, is er namelijk het risico dat een burger de bezwaartermijn per abuis laat verlopen, bijvoorbeeld omdat de telefonisch ingezette procedure nog loopt op het moment dat de bezwaartermijn verstrijkt (en de heffingsambtenaar niet waarschuwt) of omdat de verminderingsbeschikking verwarring oproept over de aanvang van de bezwaartermijn. In het onderhavige geval is dat laatste overigens niet het geval; de verminderingsbeschikking vermeldt keurig: “Als u het niet eens bent met deze ambtshalve vermindering(en) dan dient u binnen 6 weken na dagtekening van de oorspronkelijke beschikking bezwaar te maken.”
3.7. Een nieuwe ontwikkeling die plaatsvindt in de week waarin ik deze conclusie neem, is de aankondiging van de staatssecretaris van Financiën om met ‘enkele maatregelen’ te komen om het ‘verdienmodel’ van WOZ-bezwaarbureaus aan te pakken. De staatssecretaris denkt aan maatregelen op het terrein van de proceskostenvergoeding (lagere vergoeding; uitbetaling aan de burger) en onderzoekt of er nog meer maatregelen nodig zijn. Interessant gelet op de kwestie die in deze procedure speelt, is het bericht dat de staatssecretaris “het ook makkelijker [wil] maken om de WOZ 'op informele wijze' te corrigeren, bijvoorbeeld door direct contact met de gemeente.”
4. Bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van de vastgestelde WOZ-waarde
Inleiding
4.1. Belanghebbende neemt in (hoger) beroep het standpunt in dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was de vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. Belanghebbende betoogt (i) dat art. 30 Wet WOZ niet verwijst naar art. 65 AWR, (ii) dat de bevoegdheid tot ambtshalve verminderen alleen bestaat indien aan de voorwaarden van art. 2 Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken (hierna: Uitvoeringsbesluit) is voldaan, en (iii) dat in dit geval niet aan die voorwaarden is voldaan omdat (a) de vastgestelde waarde niet onherroepelijk vaststond en (b) de vermindering van de vastgestelde waarde van € 372.000 naar € 339.000 (dus bijna 9% lager) minder is dan de drempelgrens van 20% waarvan af op grond van art. 2 Uitvoeringsbesluit ambtshalve vermindering mogelijk is.
4.2. Het Hof zet in zijn uitspraak de wetsgeschiedenis met betrekking tot ambtshalve vermindering van een vastgestelde WOZ-waarde uitgebreid uiteen (rov. 4.3-4.9). Het oordeelt vervolgens dat uit de aangehaalde wetsgeschiedenis niet volgt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de heffingsambtenaar niet bevoegd is een WOZ-beschikking ambtshalve te herzien door een WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. Ook leidt het Hof uit de wetgeschiedenis af dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat een ambtshalve vermindering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin ten onrechte een kennelijk te hoge waarde is vastgesteld en niet slechts in een aantal nauwkeurig omschreven situaties (rov. 4.10). Wat betreft art. 2 Uitvoeringsbesluit overweegt het Hof dat deze bepaling niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de beschikte waarde uitsluitend ambtshalve verlaagd kan worden indien aan de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Volgens het Hof kan uit het artikel niet worden afgeleid dat de heffingsambtenaar in het algemeen niet bevoegd is om een beschikking ambtshalve te verlagen, en geeft het artikel veeleer een nadere invulling aan de uitoefening van die bevoegdheid in gevallen waarin de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan (rov. 4.11).
4.3. Uit de toelichting op het eerste cassatiemiddel blijkt in de kern dat belanghebbende de wetsgeschiedenis anders leest en begrijpt dan het Hof en dat belanghebbende vindt dat het Hof de toelichting op het Uitvoeringsbesluit veronachtzaamt.
Vooraf: belang bij beoordeling van het eerste cassatiemiddel?
4.4. Voordat ik inhoudelijk inga op de kwestie, merk ik op dat ik betwijfel of er een belang is bij de beoordeling van de stelling van belanghebbende inzake de onbevoegdheid en daarmee ook bij de beoordeling van het eerste cassatiemiddel, op één aspect na.
4.5. Er is wel een belang voor zover in de stelling en in het cassatiemiddel van belanghebbende besloten ligt het betoog dat de verminderingsbeschikking non-existent is c.q. dat aan het bestaan van die beschikking voorbij moet worden gegaan in deze procedure. Dat betoog is mijns inziens echter onjuist. De bevoegdheid tot het geven van een WOZ-beschikking is geattribueerd aan de heffingsambtenaar. Dat geldt – zie in elk geval het Uitvoeringsbesluit – ook voor de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van een bij WOZ-beschikking vastgestelde waarde. Een ambtshalve vermindering valt daarmee binnen de (formele) bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Dat wordt niet anders indien de heffingsambtenaar die bevoegdheid op materieel onjuiste wijze zou uitoefenen, te weten hier (volgens belanghebbende) de beschikte waarde ambtshalve verminderen met voorbijgaan aan de daaraan gestelde voorwaarden. Vergelijk voor dit een en ander het frauduleuze-teruggaaf-arrest.
4.6. Aldus uitgaande – ook voor deze procedure – van het bestaan van de verminderingsbeschikking, is er naar mij voorkomt geen belang bij de beoordeling van de stelling van belanghebbende inzake de onbevoegdheid, gelet op het volgende. Tegen de verminderingsbeschikking staat geen bezwaar (en beroep) open. Belanghebbende heeft daartegen ook geen bezwaar willen maken maar alleen tegen de primaire WOZ-beschikking. Dat bezwaar tegen de primaire WOZ-beschikking leidt er ook niet van rechtswege op grond van art. 6:19 Awb toe dat ook sprake is van een ontvankelijk bezwaar tegen de verminderingsbeschikking (zie nader 5.3). Het betoog over de onbevoegdheid heeft dus betrekking op een beschikking die als zodanig geen voorwerp van deze procedure is (en kan zijn). De verminderingsbeschikking, waaronder de rechtmatigheid, als zodanig kan in deze procedure niet ter discussie worden gesteld. De rechtmatigheid is – voor zover mij bekend – ook niet voor de civiele rechter (met succes) bestreden (nog daargelaten of belanghebbende daarbij een belang zou hebben; vgl. 4.7 hierna). De verminderingsbeschikking is zo bezien een onaantastbaar gegeven in deze procedure. Dit zou betekenen dat ook indien belanghebbendes betoog over de onbevoegdheid juist zou zijn, hem dat niet zou helpen. Ook als de Heffingsambtenaar onbevoegd was om de WOZ-waarde ambtshalve te verminderen, neemt dat immers niet weg dat de ambtshalve vermindering wel heeft plaatsgevonden.
4.7. Los daarvan, het komt mij voor dat belanghebbende geen rechtens te honoreren (proces)belang heeft bij bestrijding van de rechtmatigheid van de verminderingsbeschikking. Belanghebbende wilde juist een vermindering en heeft die ook gekregen (zij het minder dan gewenst). Belanghebbende is het ook niet oneens met de vermindering als zodanig. De enige reden waarom hij de rechtmatigheid van de ambtshalve vermindering bestrijdt, is gelegen in het verkrijgen van een kostenvergoeding. Wat belanghebbende in wezen voor ogen heeft: vernietigen van de verminderingsbeschikking zodat diezelfde vermindering geacht wordt plaatsgevonden te hebben in de bezwaarfase opdat recht bestaat op een kostenvergoeding. Dit lijkt me ongerijmd. De crux voor de kwestie of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, ligt naar mij voorkomt niet bij het eerste middel maar bij het tweede middel.
4.8. Gelet op het voorgaande kan worden afgevraagd of er een belang is bij (de beoordeling van) het eerste middel (afgezien van het in 4.5 vermelde aspect). Immers, ervan uitgaande dat de verminderingsbeschikking een onaantastbaar gegeven in deze procedure is dan wel belanghebbende bij vernietiging van die beschikking geen rechtens te honoreren procesbelang heeft, zou ook als de klacht (inzake de bevoegdheid) op zichzelf gezien gegrond is, het middel niet tot cassatie kunnen leiden. Ik zal niettemin op de bevoegdheidskwestie ingaan, niet alleen voor het geval de Hoge Raad wel een belang bij de beoordeling van het middel aanwezig acht, maar ook in verband met het bredere belang van die kwestie.
Relevante regelgeving jaar 2019
4.9. Art. 22 Wet WOZ bepaalt dat in de artikel 1(2) Wet WOZ bedoelde ambtenaar van de gemeente (hierna: de heffingsambtenaar) de waarde van de onroerende zaak vaststelt bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.10. Art. 27 Wet WOZ geeft de heffingsambtenaar, onder voorwaarden, de bevoegdheid om indien de waarde te laag is vastgesteld, de primaire WOZ-beschikking te herzien bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.11. Art. 29 Wet WOZ luidt voor zover van belang als volgt:
4.12. Art. 30(1) Wet WOZ luidt voor zover van belang als volgt:
4.13. Art. 44 Wet WOZ bepaalt dat, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in aanvulling op de in de Wet WOZ geregelde onderwerpen nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van die wet en de regelingen ingevolge die wet.
4.14. Het op art. 44 Wet WOZ gebaseerde Uitvoeringsbesluit kent een regeling voor ambtshalve vermindering. Art. 2 Uitvoeringsbesluit luidt als volgt:
Ik merk op dat art. 3 Uitvoeringsbesluit ook nog een ander voorschrift voor ambtshalve vermindering geeft, maar dat dit voorschrift voor deze zaak niet van belang is. Om die reden besteed ik hierna bij de weergave van de regelgevingsgeschiedenis geen aandacht aan (passages die betrekking hebben op) dat voorschrift.
4.15. Van belang is de constatering dat art. 65 AWR – de bepaling inzake ambtshalve vermindering voor de rijksbelastingen – niet in art. 30(1) Wet WOZ wordt genoemd bij de artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn. Dat is in het verleden wél het geval geweest. Van belang is verder dat het Uitvoeringsbesluit, en daarmee ook de daarin opgenomen regeling voor ambtshalve vermindering, pas is ingevoerd enige jaren na inwerkingtreding van de Wet WOZ.
4.16. Dit een en ander geeft aanleiding om op de historische ontwikkeling van de regelgeving in te gaan. Daarbij is overigens sprake van een grote mate van overlap met de weergave door het Hof, met dien verstande dat ik de invoering van het Uitvoeringsbesluit een chronologische plaats geef in de ontwikkeling van art. 30 Wet WOZ wat betreft de (niet-)verwijzing naar art. 65 AWR. Dat laatste is niet zonder betekenis. Deze chronologische weergave maakt namelijk duidelijk dat hoewel het vervallen van de verwijzing in art. 30(1) Wet WOZ naar art. 65 AWR niet is toegelicht bij het desbetreffende wetsvoorstel, zoals het Hof (rov. 4.7) constateert, er wel een (inhoudelijke) verklaring is voor deze wijziging. Zij laat ook zien dat, anders dan waarvan het Hof (rov. 4.10) lijkt uit te gaan, het vervallen een beleidsmatige, inhoudelijke achtergrond had en in dat opzicht daarmee dus niet “slechts een technische verbetering van de wettekst [werd] doorgevoerd”. Ik kom op dit een en ander terug in 4.50 en verder. Ik merk verder op dat bij de beschrijving van de historische ontwikkeling ook relatief veel aandacht uitgaat naar art. 29 Wet WOZ, hoewel dat artikel (ogenschijnlijk) alleen een bekendmakingregeling is. Deze aandacht heeft te maken met het arrest HR BNB 2001/56 dat in 4.60 e.v. aan bod komt.
4.17. Ik merk op dat in geciteerde teksten hierna nog regelmatig over ‘het college van burgemeester en wethouders’ wordt gesproken als het bestuursorgaan dat besluiten neemt over de WOZ-waarde. De wijziging van het bevoegde orgaan tot de heffingsambtenaar heeft plaatsgevonden per 1 januari 1998.
Historische ontwikkeling art. 30 Wet WOZ en het Uitvoeringsbesluit
A. Invoering Wet WOZ en parlementaire behandeling
4.18. De Wet WOZ is in werking getreden op 1 januari 1995. Het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, merkt over de formele kant onder meer het volgende op:
4.19. De memorie van toelichting gaat onder paragraaf 7 in algemene zin in op de rechtsbescherming van de burger in het kader van WOZ-beschikkingen:
4.20. In dat kader noemt de memorie ook al kort de mogelijkheid van ambtshalve vermindering:
4.21. Genoemd art. 30 luidt bij de invoering van de Wet WOZ:
4.22. Deze tekst is niet gewijzigd ten opzichte van de tekst van het voorstel van wet. De artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting vermeldt over art. 30 onder meer het volgende:
De toelichting vermeldt het volgende in verband met de verwijzing in art. 30 naar art. 65 AWR:
4.23. Het wetsvoorstel bevat een bepaling over de bekendmaking van – kort gezegd – wijzigingen van een WOZ-beschikking c.q. van een daarbij vastgestelde waarde. Dit voorgestelde art. 29 luidt als volgt:
Deze bepaling is als volgt toegelicht:
Later in het wetgevingsproces is de tekst van het voorgestelde art. 29 gewijzigd tot de tekst zoals die uiteindelijk is komen te luiden bij invoering van de Wet WOZ. Het gaat om een redactionele aanpassing in verband met de invoering van de Awb. Bij die redactionele aanpassing is de inhoud van het voorgestelde tweede lid van art. 29 verwerkt in het eerste lid van art. 29. De toelichting op de nieuwe tekst luidt als volgt. Ik merk daarbij op dat (ook) uit deze toelichting naar voren komt dat art. 29 Wet WOZ een bekendmakingsregeling is:
Ik merk nog op dat na inwerkingtreding van de Wet WOZ art. 29 nog wel enige keren is gewijzigd, maar deze wijzigingen zijn niet relevant voor deze zaak.
4.24. De vaste commissies voor Financiën en voor Binnenlandse zaken hebben tijdens het wetgevingsproces dat heeft geleid tot invoering van de Wet WOZ, vragen gesteld waarvan twee op het terrein van ambtshalve vermindering van een vastgestelde waarde. Het Hof heeft die vragen opgenomen in rov. 4.5 van zijn uitspraak. De memorie van antwoord bevat een reactie op die vragen. De antwoorden zijn wat curieus in die zin dat zij ogenschijnlijk de van-overeenkomstige-toepassing-verklaring van art. 65 AWR in het voorgestelde art. 30 over het hoofd zien. Sterker nog, bij het eerste antwoord vindt een wat vreemde ‘verbetering’ in de vraagstelling plaats:
Het tweede antwoord heeft betrekking op een vraag die als startpunt neemt dat het voorgestelde art. 27 voorziet in de mogelijkheid van herziening in het geval de waarde te laag is vastgesteld, maar niet als pendant daarvan voorziet in een ambtshalve herziening indien de waarde te hoog is vastgesteld. De gestelde vraag is of er omstandigheden denkbaar zijn waarin het goed zou zijn om ook in die mogelijkheid te voorzien. Het antwoord rept opvallend genoeg niet over het voorgestelde art. 30 in verbinding met art. 65 AWR:
Ten tijde van deze antwoorden luidt het in deze antwoorden genoemde (voorgestelde) tweede lid van art. 29 nog zoals in het oorspronkelijke voorstel van wet (zie 4.23 hiervoor).
4.25. Het voorgestelde (en uiteindelijk ingevoerde) art. 20(2) Wet WOZ voorziet in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling. Dat is op zich voor deze zaak niet relevant. Wel relevant is – in verband met het vervolg ervan – dat op enig moment tijdens het wetgevingsproces is toegezegd om in de op te stellen algemene maatregel van bestuur ook bepalingen op te nemen met betrekking tot ambtshalve vermindering. Bij brief van 9 november 1994 laat de staatssecretaris van Financiën vervolgens echter weten dat niet te hebben gedaan. De staatssecretaris schrijft onder meer het volgende:
De desbetreffende passage uit de aangehaalde Handelingen luidt als volgt (waarbij de ‘ik’ de staatssecretaris van Financiën is):
B. Invoering Uitvoeringsbesluit
4.26. Het voornemen om met voorschriften te komen inzake ambtshalve vermindering heeft een vervolg gekregen en wel door invoering van het Uitvoeringsbesluit. Het Uitvoeringsbesluit dateert van 16 januari 1997 en is in werking getreden op 5 februari 2017. De tekst van art. 2 zoals die luidt bij invoering, wijkt niet op relevante punten af van de huidige, in 4.14, geciteerde tekst.
4.27. Het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit verwijst voor de achtergrond van het besluit onder meer naar de in 4.25 vermelde parlementaire stukken. Het algemeen deel vermeldt verder onder meer het volgende (p. 3):
4.28. Het algemeen deel vermeldt dat de verminderingsbeschikkingen niet voor bezwaar vatbaar zijn, en benadrukt het uitzonderingskarakter (‘slechts zwaarwegende redenen’) (p. 3):
4.29. Het algemeen deel gaat ook in op de verhouding tot art. 30 Wet WOZ en het daarin van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 65 AWR. Een aanpassing van de Wet WOZ met betrekking tot de verwijzing naar art. 65 AWR wordt in het vooruitzicht gesteld (p. 3-4):
4.30. De artikelsgewijze toelichting op art. 2 Uitvoeringsbesluit luidt als volgt (p. 4). Ik merk daarbij op dat belanghebbende zich beroept op het door mij vetgedrukte stuk.
4.31. De toelichting merkt over de bekendmaking op (p. 4):
C. Vervallen verwijzing naar art. 65 AWR
4.32. De verwijzing in art. 30 Wet WOZ naar art. 65 AWR (hierna ook: art. 65-verwijzing) is per 1 januari 1998 vervallen als gevolg van een wijzing bij de Wet van 18 december 1997, houdende wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a. Het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid is ingediend op 17 oktober 1997, dus ná de inwerkingtreding van het Uitvoeringsbesluit op 5 februari 2017 (zie 4.26). Het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel gaat niet in op het (voorgestelde) artikel tot wijziging van art. 30 Wet WOZ. De korte inleiding van de memorie van toelichting luidt voor zover van belang als volgt:
4.33. De art. 65-verwijzing kan op zichzelf bezien bezwaarlijk worden getypeerd als een (technische) onjuistheid, en het vervallen van die verwijzing lijkt mij (dan ook) als uitgangspunt wél beleidsmatig van aard. Ik kan deze wijziging dan ook niet anders zien dan in het licht van de in 4.29 geciteerde opmerkingen in de toelichting bij het Uitvoeringsbesluit dat “de verwijzing in artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ naar artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overbodig” wordt en dat na de inwerkingtreding van het Uitvoeringsbesluit “dan ook te gelegener tijd de Wet WOZ op dit punt [zal] worden aangepast.” Tegen deze achtergrond bezien is ook te verklaren waarom het vervallen van de art. 65-verwijzing is gebeurd bij een wet “inhoudende wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten”. Gelet op die achtergrond is het denkelijk zo dat de staatssecretaris van Financiën vond dat het vervallen van de verwijzing niet meer is dan het sluitstuk van de beleidsmatige wijziging zoals die reeds was doorgevoerd in het Uitvoeringsbesluit. Vanuit de visie dat de beleidsmatige wijziging al was geschied door invoering van het Uitvoeringsbesluit, valt dat sluitstuk inderdaad als slechts van technisch van aard te typeren. Maar dat betekent dus niet dat het geheel – te weten de combinatie van enerzijds de invoering van het Uitvoeringsbesluit en het vervallen van de art. 65-verwijzing – een technische, niet-inhoudelijke wijziging van de regelgeving is.
D. Wetsvoorstel Herziening van het fiscale procesrecht: art. 65 AWR-verwijzing opgenomen en er weer uit
4.34. Het Hof (rov. 4.8) heeft scherp opgemerkt dat het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet herziening van het fiscale procesrecht, een nieuwe tekst voor art. 30(1) Wet WOZ bevatte waarin een verwijzing was opgenomen naar (onder meer) art. 65 AWR. Dat was geregeld in art. III, onderdeel L van dat wetsvoorstel.
4.35. Het artikelsgewijs commentaar van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel bevat een passage met een gezamenlijke toelichting op diverse onderdelen van dat artikel III, waaronder het onderdeel L. Hoewel de Wet WOZ (denkelijk: per abuis) niet met zoveel woorden wordt genoemd in de hierna geciteerde passage, kan aangenomen worden dat de gegeven toelichting ook geldt voor de (voorgestelde) nieuwe tekst van art. 30(1) Wet WOZ. Dit betekent dat die nieuwe tekst verband houdt met het vervallen van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (WARB). De passage luidt voor zover van belang als volgt:
4.36. Tijdens de parlementaire behandeling stelt de vaste commissie voor Justitie, blijkens het op 4 juni 1997 vastgestelde verslag, de vraag of de art. 65-verwijzing niet kan vervallen. De nota naar aanleiding van het verslag (ontvangen 28 januari 1998) geeft het volgende antwoord, waarbij ik in vet druk een zinsnede waarop belanghebbende de nadruk legt in het kader van zijn verweer tegen rov. 4.9 en 4.10 van het Hof:
4.37. De nota van wijziging (ontvangen 28 januari 1998) voorziet in een wijziging van het wetsvoorstel met betrekking tot art. 30(1) Wet WOZ; er wordt een nieuwe tekst voorgesteld. In die tekst komt de art. 65-verwijzing niet voor. De toelichting vermeldt het volgende ten aanzien van de wijziging:
4.38. Aan deze gang van zaken moet naar mij voorkomt weinig betekenis worden gehecht voor de in deze zaak aan de orde zijnde kwestie, althans niet de betekenis die het Hof in rov. 4.10 eraan lijkt toe te kennen. Ook op dit punt is de chronologie weer van belang. Het wetsvoorstel is ingediend op 23 december 1996. Dat is dus vóór de invoering van het Uitvoeringsbesluit en ook ruim vóór de in 4.32 vermelde wetswijziging waarbij de art. 65-verwijzing is vervallen. Het is dus geenszins vreemd dat het wetsvoorstel een nieuwe tekst van art. 30(1) Wet WOZ bevatte waarin nog een art. 65-verwijzing is opgenomen, want dat was ook het geval in de op dat moment geldende tekst van art. 30(1) Wet WOZ. De gestelde vraag over het kunnen vervallen van de art. 65-verwijzing dateert van ná de invoering van het Uitvoeringsbesluit. De toelichting bij dat besluit stelde het vervallen van de art. 65-verwijzing al in het vooruitzicht (zie 4.29). En zowel de nota naar aanleiding van het verslag als de nota van wijziging dateert van na inwerkingtreding van de Wet van 18 december 1997 waarbij de art. 65-verwijzing daadwerkelijk is vervallen. Dát verklaart naar mijn mening ook waarom de in 4.37 vermelde nota van de wijziging van ‘een technische verbetering’ spreekt: het was uiteraard niet de bedoeling om een tekst mét de art. 65-verwijzing in te voeren terwijl inmiddels – via een ander wetsvoorstel – die verwijzing juist kort daarvoor in de te vervangen tekst was vervallen om een inhoudelijke reden. Tegen déze achtergrond moet het gebruik van de term ‘een technische verbetering’ worden begrepen. Het gebruik van de term betekent dus niet dat het (eerdere) vervallen van de art. 65-verwijzing als zodanig slechts technisch van aard is en geen inhoudelijke achtergrond heeft.
E. Wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit
4.39. Art. 2 Uitvoeringsbesluit is op 1 januari 2005 gewijzigd. Op het eerste gezicht lijkt het om een kleine tekstuele aanpassing te gaan (de zinsnede “met een waardepeildatum van vóór 1 januari 2003” wordt ingevoegd). Uit de toelichting blijkt echter dat zij materieel een uitdoving van de regeling inhoudt; de toelichting hanteert zelfs de term ‘intrekking’ in het kopje. Blijkens de toelichting houdt de wijziging verband met de overgang naar een jaarlijkse vaststelling van de WOZ-waarde:
4.40. De regeling voor de overgangsperiode waaraan de toelichting refereert, is destijds opgenomen in art. 29a Wet WOZ. Bijzonderheid is dat de genoemde Wet van 9 december 2004 niet alleen voorzag in de invoering van die bepaling per 1 januari 2005 maar ook direct voorzag in het vervallen van die bepaling per een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip, dat uiteindelijk 1 januari 2007 is geworden.
4.41. Ruim twee jaar na de – tot materiële intrekking strekkende – wijziging van het Uitvoeringsbesluit komt de besluitgever er kennelijk achter dat die wijziging niet zo goed doordacht was. De desbetreffende zinsnede wordt weer geschrapt per 18 juli 2007, zodat de ambtshalve-verminderingsregeling materieel weer van toepassing wordt. De toelichting vermeldt onder meer het volgende:
F. En nog een korte blik op de mogelijke toekomst
4.42. Op 20 december 2018 is er een internetconsultatie geopend voor het wetsvoorstel Wet verbetering rechtsbescherming WOZ. Het doel van het ter consultatie voorgelegde wetsvoorstel is om de rechtsbescherming van de belanghebbende bij een WOZ-beschikking adequaat te regelen. Daarvan maakt onderdeel uit dat “de regelingen voor aanpassing van de WOZ-waarde omhoog bij een nieuw feit en omlaag bij ambtshalve besluit [worden] vervangen door één nieuwe regeling die de mogelijkheid biedt tot aanpassing van de WOZ-waarde bij een kenbare onjuistheid.” Het voorstel bevat daartoe de volgende tekst voor een nieuw lid 1 van art. 27 Wet WOZ:
Het voorstel is onder meer als volgt toegelicht:
De internetconsultatie is gesloten op 1 maart 2019. Voor zover mij bekend is er daarna geen vervolg geweest.
Enige literatuur en andere niet-bindende bronnen
4.43. Van der Burg e.a. schrijven dat art. 2 Uitvoeringsbesluit de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering beperkt. Zij zien wel de mogelijkheid voor gemeenten om de aanslag onroerendezaakbelasting ambtshalve te verminderen, als een te hoog vastgestelde WOZ-waarde niet kan worden verminderd.
4.44. In een ander handboek brengen Van der Burg e.a. (dezelfde personen minus één) – om voor mij niet duidelijke redenen – het Uitvoeringsbesluit in relatie met de hardheidclausule:
4.45. Bervoets e.a. bepleiten dat de heffingsambtenaar altijd de vastgestelde waarde mag verminderen, ook indien de vermindering onder de 20%-drempel blijft. Zij schrijven over art. 2 Uitvoeringsbesluit het volgende, waarbij ik opmerk dat zij niet uitleggen hoe de laatste alinea zich verhoudt tot hun betoog:
4.46. De Waarderingskamer heeft ten behoeve van gemeenten onder het kopje ‘Vraagbaak Waardevaststelling Wet WOZ 2020’ op haar website een link opgenomen naar een pdf-document met een net wat andere naam. Uit dat Vraagbaak-document blijkt dat de Waarderingskamer de opvatting heeft dat de in art. 2 Uitvoeringsbesluit genoemde grenzen een beperking meebrengen aan de mogelijkheid tot ambtshalve vermindering:
Het Vraagbaak-document gaat ook in op de vraag of een WOZ-beschikking ambtshalve kan worden verminderd binnen de bezwaartermijn indien nog geen bezwaar is gemaakt, en zo ja of dan een drempel geldt:
Enige rechtspraak van feitenrechters
4.47. Gerechtshof Den Haag lijkt in een uitspraak van 31 december 2013 op dezelfde lijn te zitten als Bervoets e.a. (zie 4.45). In een overweging waar het – als ik het goed zie – gaat om vastgestelde WOZ-waardes voor jaren vóór het jaar waarover de procedure gaat, houdt het gerechtshof de heffingsambtenaar het volgende voor:
4.48. Een uitspraak van 8 november 2022 van datzelfde gerechtshof betreft een situatie die vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. Met betrekking tot de bevoegdheidskwestie sluit het gerechtshof zich aan bij het oordeel en de overwegingen van het Hof in de onderhavige zaak.
Terug naar de uitspraak van het Hof
Oneens met ’s Hofs kernbevinding inzake de wetsgeschiedenis
4.49. Hiervoor in 4.2 heb ik weergegeven wát het Hof heeft afgeleid uit de wetsgeschiedenis. Met het oog op de klacht van belanghebbende over ‘s Hofs onjuiste interpretatie van de wetsgeschiedenis, geef ik hierna de overwegingen weer van het Hof, zodat zichtbaar is op welke bronnen het Hof zijn conclusies baseert. Bij de weergave druk ik in vet waar de desbetreffende bronnen in deze conclusie te vinden zijn, met dien verstande dat in voorkomende gevallen de bronnen in de conclusie ruimer zijn geciteerd of weergegeven.
Het Hof heeft het op art. 2 Uitvoeringsbesluit gebaseerde betoog van belanghebbende als volgt verworpen:
Scherff is in zijn commentaar bij deze uitspraak kritisch op de redenering van het Hof in rov. 4.10, met name op wat het Hof afleidt uit de wetsgeschiedenis, maar is het niettemin wel eens met de uitkomst waartoe het Hof komt. Cheung meldt in haar commentaar het, gelet op de wetsgeschiedenis, met het Hof eens te zijn “dat gemeenten bevoegd zijn een WOZ-beschikking ambtshalve te herzien”.
4.50. Gelet op mijn onderzoek naar de historie van de regelgeving wat betreft ambtshalve vermindering van een te hoog vastgestelde WOZ-waarde, kan ik me niet vinden in een cruciaal onderdeel van de redenering van het Hof. Hierna ga ik daarop meer in detail in. De reden waarom ik tot andere bevindingen dan het Hof kom, is in de kern gelegen in het volgende. Ten eerste, de wijze waarop het Hof het vervallen van de art. 65-verwijzing weergeeft (rov. 4.7), roept de indruk op dat het Hof ervan uitgaat dat de art. 65-verwijzing ‘opeens’ is vervallen. Dat is niet zo: het vervallen heeft een niet door het Hof genoemde voorgeschiedenis; zie 4.25-4.30. Ten tweede, samenhangend, het Hof behandelt in het kader van de vraag naar de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering de betekenis van art. 2 Uitvoeringsbesluit los van, c.q. pas na de analyse van de wetsgeschiedenis van de Wet WOZ over, de betekenis (van het vervallen) van de art. 65-verwijzing. Dat is mijns inziens ongelukkig: de invoering van art. 2 Uitvoeringsbesluit werpt juist licht op het vervallen van de art. 65-verwijzing; zie wederom 4.25-4.30.
4.51. Het bedoelde cruciale onderdeel van de redenering van het Hof is de kernbevinding van zijn analyse van de wetsgeschiedenis. Deze kernbevinding luidt: “Door in artikel 30, lid 1 Wet WOZ niet langer te verwijzen naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR werd door de wetgever geen inhoudelijke wijziging beoogd, in die zin dat de heffingsambtenaar niet langer bevoegd zou zijn een beschikking ambtshalve te herzien door de WOZ-waarde te verminderen, maar werd, in tegendeel, slechts een technische verbetering van de wettekst doorgevoerd.” Als deze passage zeer letterlijk wordt gelezen, namelijk dat door wetgever met het vervallen van de art. 65-verwijzing geen “wijziging [werd] beoogd, in die zin dat de heffingsambtenaar niet langer bevoegd zou zijn een beschikking ambtshalve te herzien door de WOZ-waarde te verminderen”, dan onderschrijf ik dat. De regelgever had immers inmiddels het Uitvoeringsbesluit ingevoerd waaruit de bedoelde bevoegdheid blijkt. In het licht van de rest van de zin (met name de passage ‘werd (…) slechts een technische verbetering van de wettekst doorgevoerd’), de context van de hele rov. 4.10, het niet-noemen van het Uitvoeringsbesluit, en de wijze van weergave van de wetsgeschiedenis (direct de sprong van (de geschiedenis van) de invoering van de Wet WOZ naar het vervallen van de art. 65-verwijzing), begrijp ik het Hof echter zo dat het de opvatting heeft dat de wetgever met het vervallen van de art. 65-verwijzing materieel geen wijziging beoogt ten opzichte van de situatie bij invoering van de Wet WOZ toen die verwijzing wel was opgenomen in art. 30 Wet WOZ.
4.52. De voormelde kernbevinding van het Hof zo opgevat, kan ik me daarin niet vinden. Gelet op de geschiedenis van de Wet WOZ in (chronologische) samenhang bezien met de invoering van het Uitvoeringsbesluit en de toelichting daarbij (zie 4.25-4.32), kan het vervallen van de art. 65-verwijzing niet worden los gezien van de invoering van het Uitvoeringsbesluit (zie 4.33). Samenhangend, gelet op voormelde bronnen, heeft het vervallen van de art. 65-verwijzing wél een inhoudelijke, beleidsmatige, achtergrond. In de kern: (i) art. 65 AWR bakent de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering niet af; (ii) de staatssecretaris vindt dat ongewenst voor toepassing van de Wet WOZ om inhoudelijke redenen; (iii) dit leidt tot (a) invoering van art. 2 Uitvoeringsbesluit, dat nadere regels stelt voor de uitoefening van de bevoegdheid, en vervolgens tot (b) het vervallen van de art. 65-verwijzing. Ik benadruk daarbij dat met deze twee wijzigingen in samenhang bezien (dus) wél een inhoudelijk wijziging is beoogd: de materiële wetgever in samenspraak met de formele medewetgever (samenkomend in één persoon: de staatssecretaris van Financiën) wilde een landelijk uniforme gedragslijn met betrekking tot de wijze waarop van de ambtshalve-verminderingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt (zie vooral 4.25 en 4.27) en de lijn gaat gepaard met het stellen van grenzen aan ambtshalve vermindering (zie 4.27-4.30).
4.53. Ik merk op dat de ‘technische verbetering’ waarover het Hof rept, mijn inziens is gebaseerd op een onjuiste duiding van de desbetreffende passage(s) in de wetsgeschiedenis als gevolg van een te beperkte context waarin het Hof die passage(s) heeft uitgelegd. De ‘technische verbetering’ waarover wordt gesproken in de passage aangehaald in rov. 4.9 ( hier: 4.37) is inderdaad een technische verbetering, maar naar mijn mening een technische verbetering in andere zin dan het Hof begrijpt (zie 4.38). Denkelijk heeft het Hof zich verder laten leiden door de naam van de wet waarbij de art. 65-verwijzing is vervallen (“de wet (…) houdende wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a.”), al dan niet in combinatie met de algemene toelichting op het desbetreffende wetsvoorstel die spreekt over “wijzigingen (…) die niet beleidsmatig van aard zijn maar dienen tot herstel van in de afgelopen jaren gebleken onjuistheden.” Deze gegevens zijn namelijk vermeld in rov. 4.7 (hier: 4.32), waarnaar het Hof in rov. 4.10 expliciet verwijst. Zoals (nader) uiteengezet in 4.33 acht ik het gebruik in de toelichting van de term ‘onjuistheid’ voor zover het gaat om de art. 65-verwijzing bepaald ongelukkig, en meen ik dat – in de context van de eerder invoering van het Uitvoeringsbesluit – een verklaring valt te geven voor de (kennelijke) typering van (ook) het vervallen van de art. 65-verwijzing als ‘een wijziging van technische aard’. In de kern: vermoedelijk zal in de visie van de staatssecretaris van Financiën het vervallen van de verwijzing niet meer zijn geweest dan het technische sluitstuk van een beleidsmatige wijziging, waarvan de beleidsmatige kant al zijn beslag had gekregen door invoering van het Uitvoeringsbesluit.
4.54. Een bouwsteen in de redenering van het Hof om tot de kernbevinding te komen, is verder dat uit wetsgeschiedenis “blijkt dat de wetgever deze expliciete verwijzing [in art. 30 Wet WOZ naar art. 65 AWR; MP] uit wetstechnische overwegingen niet noodzakelijk achtte” voor de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om een vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. Zo het Hof daarmee bedoelt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat volgens de wetgever een expliciete wettelijke grondslag niet nodig is, kan dat niet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. Ten eerste, zwaarwegende tegenargumenten zijn (i) het feit dát de art. 65-verwijzing bij invoering van de Wet WOZ wel was opgenomen, en (ii) het feit dat de art. 65-verwijzing pas vervallen is toen elders al – in het Uitvoeringsbesluit – een regeling is opgenomen over ambtshalve vermindering. Ten tweede, de verwijzing van het Hof naar de wetsgeschiedenis opgenomen in rov. 4.6, 4.7 en 4.9, overtuigt niet. De steun die het Hof ontleent aan de wetsgeschiedenis aangehaald in rov. 4.9 ( hier: 4.37) berust, zoals zojuist gezien (zie 4.53), op een onjuiste duiding van de desbetreffende passage. Ook de wetsgeschiedenis aangehaald in rov. 4.7 (hier: 4.32) biedt geen steun. Het vervallen van de art. 65-wijziging is weliswaar opgenomen in een wet met ‘wijzigingen van technische aard’ en is weliswaar in het desbetreffende wetsvoorstel verder niet toegelicht, maar dat moet – zoals eerder gezien (zie in 4.33 en 4.53) – worden bezien in de context van de eerdere invoering van het Uitvoeringsbesluit. Blijft over de wetsgeschiedenis die het Hof aanhaalt in rov. 4.6 (hier: 4.24). Zoals in 4.24 vermeld, acht ik de desbetreffende twee passages curieus omdat niet verwezen wordt naar art. 30 Wet WOZ. Los daarvan, aan de eerste passage valt niet te ontlenen dat de wetgever een expliciete verwijzing in art. 30 Wet WOZ naar art. 65 AWR niet noodzakelijk achtte. De tweede passage biedt daarvoor wel steun gelet op de (onjuiste) opmerking dat “[d]e mogelijkheid van ambtshalve herziening van de waarde indien deze te hoog is vastgesteld, (…) niet expliciet in de wet [is] vastgelegd.” Tegenover al het andere, kan naar mijn mening echter op alleen deze passage niet worden gebaseerd dat de wetgever de art. 65-verwijzing uit wetstechnische overwegingen niet noodzakelijk achtte. Bedacht dient daarbij ook te worden dat deze passage onderdeel is van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij de art. 65-verwijzing juist wel is opgenomen.
4.55. Het voorgaande in een notendop: (i) het vervallen van de art. 65-verwijzing kan niet los worden gezien van de invoering van het Uitvoeringsbesluit, en (ii) de (formele en materiële) wetgever hebben met deze wijzigingen in de regelgeving wél een inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de aanvankelijke situatie waarin de art. 65-verwijzing was opgenomen in art. 30 Wet WOZ en het Uitvoeringsbesluit nog niet was ingevoerd.
Maar is daarmee ook ’s Hofs conclusie onjuist? Neen
Betekenis art. 2 Uitvoeringsbesluit voor de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering
4.56. Het Hof overweegt in de slotzin van rov. 4.10 dat “de wetgever juist voor ogen heeft gestaan dat een ambtshalve vermindering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin ten onrechte een kennelijk te hoge waarde is vastgesteld en niet slechts in een aantal nauwkeurig omschreven situaties.” Het is mij niet helemaal duidelijk of dit de eindconclusie weergeeft, of dat het Hof dit toch nuanceert in rov. 4.12 waar het ingaat op de betekenis van art. 2 Uitvoeringsbesluit.
4.57. Ik heb niet de indruk dat het Hof een opvatting heeft in lijn met die van Bervoets e.a. (zie 4.45), maar als dat wel het geval is, dan ik kan me in die opvatting niet vinden. Mogelijk is de gedachte van deze auteurs dat art. 2 Uitvoeringsbesluit slechts bepaalt onder welke omstandigheden de verplichting bestaat om tot ambtshalve vermindering over te gaan, maar niet de bevoegdheid van de heffingsambtenaar beperkt om in andere gevallen een vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. De tekst van art. 2 Uitvoeringsbesluit sluit die uitleg niet uit. Die tekst sluit echter evenmin uit de uitleg dat art. 2 Uitvoeringsbesluit wel ook de bevoegdheid beperkt. Dan moet te rade worden gegaan bij de toelichting. De toelichting duidt er naar mijn mening duidelijk op dat deze laatste uitleg juist is. Ten eerste, de toelichting vermeldt het met zoveel woorden: art. 2 Uitvoeringsbesluit “[schept] niet alleen een verplichting voor B en W (…), maar [ontslaat] B en W tevens van de verplichting – en van de bevoegdheid – om aandacht te schenken aan waardeverschillen die de drempel niet te boven gaan” (4.30; vgl. ook het woord ‘alleen’ in het citaat hierna). Ten tweede, de bedoelde uitleg past ook bij het doel van de invoering van het Uitvoeringsbesluit, namelijk de wens een landelijke gedragslijn vast te leggen (zie 4.27 en 4.29; en vgl. 4.25 in de fase voorafgaand aan de invoering van het Uitvoeringsbesluit). Ten derde, een andersluidende uitleg zou op gespannen voet staan met de afweging die de besluitgever heeft gemaakt: “Ter wille van de uitvoerbaarheid en de rechtszekerheid ten gunste van de afnemers van het WOZ-waardegegeven wordt zo’n ambtshalve vermindering alleen toegepast indien (…)” (4.27). De besluitgever rept over: “een zeker evenwicht (…) tussen doelmatigheid en rechtvaardigheid” (4.30). Indien een heffingsambtenaar wel de bevoegdheid zou hebben om, indien een vastgestelde WOZ-waarde onherroepelijk vaststaat, deze beschikte waarde ambtshalve te verminderen, ook in gevallen waarin de werkelijke waarde minder dan 20 percent of minder dan € 10.000 lager is dan de beschikte waarde, dan zou dat niet sporen met de belangen die de besluitgever wilde beschermen met die grenzen, namelijk de doelmatigheid, de uitvoerbaarheid en de rechtszekerheid van de afnemers van het WOZ-waardegegeven. Het zou ook niet in lijn zijn met de opmerking over ‘slechts zwaarwegende redenen’ om af te wijken van een onherroepelijk vaststaande beschikking (4.28).
4.58. Art. 2 Uitvoeringsbesluit beperkt dus de bevoegdheid van de heffingsambtenaar tot ambtshalve vermindering. De vraag is echter in hoeverre dat het geval is. Ik begrijp het Hof (rov. 4.12) zo dat het artikel alleen betrekking heeft op gevallen waarin de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Ik ben het daarmee eens. Aan art. 2 Uitvoeringsbesluit kan geen argument worden ontleend voor een negatief antwoord op de vraag of een heffingsambtenaar de bevoegdheid heeft om een beschikte waarde die nog niet onherroepelijk vaststaat, ambtshalve te verminderen. Op basis van de tekst kan immers niet worden geconcludeerd dat alleen indien sprake is van een onherroepelijk vaststaande beschikte WOZ-waarde, de heffingsambtenaar de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering heeft. Ook de toelichting biedt voor een negatief antwoord geen (duidelijke) steun.
Artikel 29 Wet WOZ als grondslag voor de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van een nog niet-onherroepelijk vaststaande beschikte waarde?
4.59. De vraag is echter of er een positieve wettelijke basis is voor de bevoegdheid om een beschikte WOZ-waarde die nog niet onherroepelijk vaststaat, ambtshalve te verminderen is. Daarbij is van belang dat art. 30 Wet WOZ (in verbinding met art. 65 AWR) die basis niet meer kan zijn, nu de art. 65-verwijzing daarin is vervallen. Naar mij toeschijnt kan die bevoegdheid niet worden gebaseerd op art. 29 Wet WOZ. Dat artikel gaat naar mij voorkomt immers uit van het bestaan van de mogelijkheid van (en daarmee de bevoegdheid tot) ambtshalve vermindering, maar creëert geen bevoegdheid. Althans de huidige tekst (4.11) noch de tekst zoals die destijds luidde bij invoering van de Wet WOZ noch de oorspronkelijk voorgestelde tekst (zie 4.23) biedt daarvoor een duidelijk aanknopingspunt. Dat geldt ook voor de toelichting op deze laatste twee teksten (4.23). De aard van de regeling duidt daar evenmin op; art. 29 Wet WOZ is een bekendmakingsregeling (vgl. 4.23 en 4.31). Ook het feit dat de wetgever aanvankelijk heeft voorzien in een art. 65-verwijzing in art. 30 Wet WOZ is een duidelijke contra-indicatie; die verwijzing was immers anders niet nodig geweest. Ik merk verder op dat zelfs de in 4.24 aangehaalde memorie van antwoord geen steun biedt voor de opvatting dat art. 29 Wet WOZ als zodanig als grondslag dient voor de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering. Nog ervan afgezien dat, als eerder gezegd, de desbetreffende passages mijn inziens wat curieus zijn, is eerder steun voor het tegendeel uit die memorie van antwoord af te leiden. De memorie stelt immers dat “[d]e mogelijkheid van ambtshalve herziening (…) niet expliciet in de wet [is] vastgelegd” en vermeldt in verband met art. 29 Wet WOZ niet meer dan: “Dat die mogelijkheid [tot ambtshalve herziening; MP] wel bestaat is af te leiden uit artikel 29, tweede lid.”
4.60. Een zwaarwegend tegenargument tegen dit hele betoog in 4.59 is het arrest HR BNB 2001/56. Dit arrest betreft de situatie waarin een WOZ-beschikking voor een bepaald object was ingetrokken bij beschikking van 3 juli 1998, hangende een beroepsprocedure tegen die WOZ-beschikking, en bij beschikking van diezelfde datum – voor datzelfde object – twee WOZ-waarden zijn vastgesteld. Het arrest gaat inhoudelijk over (i) wie bevoegd is (niet het college van burgemeesters en wethouders maar de heffingsambtenaar) en (ii) de werking van art. 6:18 en 6:19 (oud) Awb. Voor deze zaak is echter van belang de openingszin van de Hoge Raad:
Deze opvatting sluit aan bij twee terloopse onderdelen in de voorafgaande conclusie van A-G Ilsink (met mijn vetdrukkingen):
4.61. Het arrest HR BNB 2001/56 noch de conclusie bevat een motivering voor de opvatting dat art. 29 Wet WOZ de bevoegdheid geeft voor een ambtshalve vernietiging c.q. intrekking van een WOZ-beschikking. Dat zou ermee te maken kunnen hebben dat in het desbetreffende onderdeel van het arrest de aandacht vooral uitgaat naar wie bevoegd is tot de handeling, en niet zozeer naar de vraag wat de grondslag voor de bevoegdheid tot die handeling is (al lijkt mij het eerste niet los te kunnen worden gezien van het tweede). Hoe dan ook, in aanmerking genomen wat ik hiervoor in 4.59 betoog over de tekst, de wetsgeschiedenis en de aard van art. 29 Wet WOZ, tast ik in het duister wat de onderliggende redenering voor de opvatting van de Hoge Raad is. Wellicht moet het arrest zo worden begrepen dat de bedoelde bevoegdheid uit art. 29 Wet WOZ kan worden afgeleid (maar dat staat er niet).
4.62. Ik heb me afgevraagd of een verklaring voor de opvatting van de Hoge Raad in HR BNB 2001/56 kan worden gevonden in de omstandigheid dat het Uitvoeringsbesluit betrekking heeft op ambtshalve vermindering (en daarbij bovendien alleen op gevallen waarin de vastgestelde waarde onherroepelijk vaststaat) en niet (met zoveel woorden) op ambtshalve vernietiging (en in de zaak van het arrest de WOZ-beschikking bovendien nog niet onherroepelijk vaststond). De redenering zou wellicht kunnen zijn dat nu er enerzijds geen (andere) wettelijke bepaling is waarin de bevoegdheid tot ambtshalve vernietiging is neergelegd, terwijl anderzijds art. 29(1) Wet WOZ het bestaan van die bevoegdheid wel veronderstelt, de bevoegdheid wel moet worden afgeleid uit art. 29(1) Wet WOZ. Die redenering zou aansluiten bij de meermalen aangehaalde memorie van antwoord (4.24). Maar ook bij die redenering zou art. 29 Wet WOZ niet zozeer als zodanig de grondslag zijn, maar veeleer een bevestiging vormen dat in het wettelijk systeem besloten ligt (en dat de wetgever beoogt) dat de bevoegdheid tot ambtshalve vernietiging bestaat. Dit laatste zou overigens weer steun bieden voor de hierna (4.65 e.v.) te bespreken toepassing van de leer van de geïmpliceerde bevoegdheid.
4.63. Ik merk tot slot op dat weliswaar het arrest HR BNB 2001/56 gaat over een ambtshalve vernietiging en het in deze zaak gaat over ambtshalve vermindering. Maar dit lijkt me geen relevant verschil. Als de bevoegdheid tot ambtshalve vernietiging inderdaad haar grondslag heeft in art. 29(1)(a) Wet WOZ, dan lijkt gelet op de systematiek van de tekst van art. 29(1) Wet WOZ bezwaarlijk anders te kunnen worden geoordeeld dan dat de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering kan worden gebaseerd op art. 29(1)(b) Wet WOZ.
4.64. Blijft niettemin staan mijn inhoudelijke twijfel bij het arrest HR BNB 2001/56. Ik werk daarom ook het scenario uit waarin de grondslag voor de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering niet rechtstreeks kan worden gevonden in art. 29 Wet WOZ zelf.
Geïmpliceerde bevoegdheid?
4.65. Uitgaande van dat scenario, is er geen expliciete positieve wettelijke basis voor de bevoegdheid om een beschikte WOZ-waarde die nog niet onherroepelijk vaststaat, ambtshalve te verminderen. Dit betekent nog niet dat die bevoegdheid niet bestaat. Op dit punt komt de zogenoemde leer van de geïmpliceerde bevoegdheid in beeld. Op die leer is A-G van Ballegooijen ingegaan in onderdelen 9.1-9.5 en 10.7-10.10 van zijn conclusie voor het arrest HR BNB 2012/176. Ik verwijs kortheidshalve naar die onderdelen. De leer houdt kort gezegd in dat de bevoegdheid om een beschikking te geven als uitgangspunt meebrengt dat het desbetreffende bestuursorgaan ook bevoegd is tot wijziging of intrekking van de beschikking om een valide reden. In de voornoemde conclusie komt deze leer aan de orde in het kader van de vraag of een beschikking ten nadele van een burger kan worden herzien indien de wet niet expliciet voorziet in de bevoegdheid daartoe. In die conclusie gaat daarom vooral de aandacht uit naar de kwestie of en zo ja onder welke voorwaarden een dergelijke wijziging ten nadele mogelijk is. De Hoge Raad komt in het daaropvolgende arrest aan die kwestie niet toe omdat de Hoge Raad van oordeel is dat er wel een wettelijke grondslag voor een correctie van de desbetreffende beschikking is.
4.66. In deze zaak gaat het daarentegen om een wijziging ten voordele van belanghebbende. Een valide reden om een bevoegdheid daartoe aan te nemen is aanwezig: de vaststelling op een te hoge waarde. Ik zie als uitgangspunt geen overwegende rechtsstatelijke bezwaren ertegen om aan te nemen dat de bevoegdheid van een heffingsambtenaar om bij beschikking een WOZ-waarde vast te stellen, ook de bevoegdheid van de heffingsambtenaar impliceert om binnen de bezwaartermijn de WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. Het eventuele tegenargument ‘legaliteitsbeginsel’ acht ik in dit kader als uitgangspunt niet zwaarwegend, in aanmerking genomen dat dat de heffingsambtenaar ook de wettelijke bevoegdheid heeft om in het kader van bezwaar de WOZ-beschikking te heroverwegen en om een onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde ambtshalve te verminderen (als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan).
4.67. Het aannemen van een geïmpliceerde bevoegdheid zou wellicht afgewezen moeten worden, indien daarmee de wettelijke systematiek of de bedoeling van de wetgever zou worden doorkruist. Ik meen dat aan het enkele vervallen van de art. 65-verwijzing, ook in samenhang bezien met de invoering van het Uitvoeringsbesluit, niet de conclusie kan worden verbonden dat dit laatste het geval is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van enerzijds de invoering van het Uitvoeringsbesluit en anderzijds het vervallen van de art. 65-verwijzing, volgt naar mijn mening namelijk genoegzaam dat de wetgever alleen heeft gedacht aan ambtshalve vermindering in de context van een onherroepelijk vaststaande vastgestelde WOZ-waarde. Ook in de belangen die voor de (formele en materiële) wetgever aanleiding waren om de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering te beperken, te weten (i) uniforme gedragslijn door het hele land, en (ii) de doelmatigheid, de uitvoerbaarheid en de rechtszekerheid van de afnemers van het WOZ-waardegegeven, kunnen geen steekhoudende argumenten worden gevonden tegen het aanvaarden van een bevoegdheid van de heffingsambtenaar om binnen de bezwaartermijn een beschikte waarde ambtshalve te verminderen indien deze waarde te hoog is vastgesteld. Dat zou immers via een bezwaar binnen de bezwaartermijn ook kunnen worden bereikt.
4.68. Terughoudendheid met het aannemen van een geïmpliceerde bevoegdheid kan op haar plaats zijn indien ook er ook een of meer derde-belanghebbenden zijn met een tegengesteld belang. Bij een WOZ-waarde kan dit in voorkomende gevallen aan de orde zijn; sinds 1 oktober 2015 is zo’n tegengesteld belang (hogere WOZ-waarde of in elk geval geen lagere) door de wetgever ook procedureel erkend. In dit geval speelt echter niet dat er een of meer andere belanghebbenden zijn bij de WOZ-waarde van de onderhavige woning met een tegengesteld belang. Ik merk bovendien op dat de kwestie van een derde-belanghebbende met een tegengesteld belang ook kan spelen bij een ambtshalve vermindering van een wél onherroepelijk vaststaande beschikte waarde, en dat dit niet wegneemt dat op grond van art. 2 Uitvoeringsbesluit een bevoegdheid tot ambtshalve vermindering bestaat. Er is in dat opzicht geen wetssystematisch argument om de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering in het algemeen niet te aanvaarden bij een nog niet-onherroepelijk vaststaande beschikte waarde. Ik zou bovendien menen dat het kind met het badwater wordt weggegooid indien wegens het enkele feit dat er ook een meer of derde-belanghebbenden kunnen zijn bij een WOZ-waarde, de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering in het algemeen niet wordt aanvaard, dus ook niet in gevallen waarin er geen derde-belanghebbende met een tegengesteld belang is. Overigens, ook als er wel een derde-belanghebbende is met een tegengestelde belang, is het de vraag of het niet meer gepast is om het gerechtvaardigde belang van de derde-belanghebbende te waarborgen door deze derde-belanghebbende te betrekken bij het proces van bepaling óf de beschikte waarde te hoog is, dan om aan te nemen dat er in zo’n geval geen bevoegdheid is tot ambtshalve vermindering.
4.69. Kort en goed: ik meen dat er een geïmpliceerde bevoegdheid is voor de heffingsambtenaar om een beschikte waarde ambtshalve te verminderen indien de beschikte waarde nog niet onherroepelijk vaststaat (en deze waarde te hoog is vastgesteld). Vervolgens is de vraag of daarvoor de drempelgrenzen van art. 2 Uitvoeringsbesluit gelden, zoals belanghebbende lijkt te betogen. Ik zie daarvoor geen grond (vgl. ook de visie van de Waarderingskamer; zie 4.46). Art. 2 Uitvoeringsbesluit is niet van toepassing op gevallen waarin de beschikte waarde nog niet onherroepelijk vaststaat. Evenmin noopt het wettelijk systeem tot een dienovereenkomstige toepassing van dat artikel wat betreft de drempelgrenzen. Die drempelgrenzen zijn immers gesteld met het oog op de doelmatigheid, de uitvoerbaarheid en de rechtszekerheid van de afnemers van het WOZ-waardegegeven voor de situatie waarin de beschikte waarde onherroepelijk vaststaat. Deze belangen spelen niet in relevante zin in de situatie waarin de beschikte waarde nog niet onherroepelijk vaststaat, omdat zolang dat het geval is het belang van materiële juistheid overweegt. Dit een en ander zou overigens ook gelden indien de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering niet wordt gebaseerd op een geïmpliceerde bevoegdheid daartoe, maar op art. 29 Wet WOZ overeenkomstig HR BNB 2001/56.
Conclusie
4.70. Uit het voorgaande volgt dat ik het eens ben met het (impliciete) oordeel van het Hof dat (i) de heffingsambtenaar bevoegd is om een nog niet onherroepelijk vaststaande beschikte waarde ambtshalve te verminderen, en dat (ii) deze mogelijkheid ook bestaat indien de waarde minder afwijkt van de beschikte waarde dan de in art. 2 Uitvoeringsbesluit genoemde grenzen van 20 percent en € 5000.
4.71. Ik wijs tot slot nog op het arrest HR BNB 2008/99. Dit arrest betreft de zogenoemde – in een later arrest onverbindend verklaarde – Fierensmarge. Nadat de Hoge Raad de werking van de Fierensmarge (opgenomen in art. 26a Wet WOZ) verduidelijkt, wijst de Hoge Raad op de mogelijkheid voor de heffingsambtenaar om de beschikte waarde toch binnen de Fierensmarge van 4% te verlagen. Dit laatste zou wellicht zo begrepen kunnen worden dat daarin besloten ligt de bevestiging van de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om buiten het formele kader van bezwaar een nog niet onherroepelijk vaststaande beschikte waarde te verminderen. De Hoge Raad overweegt:
Indien toch anders?
4.72. Voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat – anders dan ik meen – het Uitvoeringsbesluit uitputtend is wat betreft de gevallen waarin ambtshalve vermindering mogelijk is (of anderszins in een geval als dit de heffingsambtenaar de beschikte waarde niet ambtshalve mag verminderen), dan meen ik dat ook dat belanghebbende niet kan helpen. Immers, zoals ik eerder heb betoogd (zie 4.5-4.7): (i) ook als de Heffingsambtenaar de beschikte waarde niet ambtshalve had mogen verminderen, brengt dat nog niet mee dat de verminderingsbeschikking non-existent is; (ii) de verminderingsbeschikking is in deze procedure onaantastbaar; (iii) belanghebbende heeft bovendien geen rechtens te honoreren (proces)belang bij bestrijding van de rechtmatigheid van de verminderingsbeschikking. De crux in deze procedure zit naar mijn mening in de kwestie waarop het tweede middel betrekking heeft.
5. Referentiewaarde: de primair vastgestelde WOZ-waarde of de vastgestelde WOZ-waarde na ambtshalve vermindering?
Inleiding
5.1. Partijen nemen terecht als uitgangspunt dat de telefonisch geuite bezwaren van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking niet kunnen worden aangemerkt als het maken van bezwaar in de zin van de Awb. Het maken van bezwaar moet namelijk gebeuren door het indienen van een bezwaarschrift (art. 6:4 Awb). De verminderingsbeschikking kan niet worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar, reeds omdat er op dat moment geen sprake was van een bezwaar. Er is pas bezwaar gemaakt bij brief van 4 maart 2019, nadat de verminderingsbeschikking is gegeven.
5.2. Partijen nemen verder terecht als uitgangspunt dat tegen de verminderingsbeschikking geen beroep en daarmee – gelet op art. 7:1 in verbinding met art. 8:1 Awb – ook geen bezwaar openstaat. Een beslissing tot ambtshalve vermindering is weliswaar een beschikking – zoals ook expliciet tot uitdrukking is gebracht in (het hier niet van toepassing zijnde) art. 2 Uitvoeringsbesluit – maar is niet aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit laatste is op grond van (het op grond van art. 30 Wet WOZ van overeenkomstige toepassing zijnde) art. 26 AWR – voor zover van belang – vereist voor het openstaan van beroep bij de (fiscale) bestuursrechter. Vergelijk ook 4.28 inzake een beslissing over ambtshalve vermindering op grond van het Uitvoeringsbesluit.
5.3. Dit betekent ook dat art. 6:19 Awb hier materieel niet van betekenis is. Weliswaar is strikt genomen het bezwaar van belanghebbende tegen de (primaire) WOZ-beschikking op grond van art. 6:19 Awb van rechtswege ook van toepassing op de verminderingsbeschikking, maar dit betekent nog niet dat bezwaar openstaat tegen de verminderingsbeschikking. Dat moet worden beoordeeld aan de hand van art. 26 AWR en uit die beoordeling (zie 5.2) volgt dat geen bezwaar openstaat.
5.4. Het bezwaar van belanghebbende is dus alleen ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de primaire WOZ-beschikking. Vast staat dat na afronding van de bezwaarfase de vastgestelde WOZ-waarde lager is dan de primair vastgestelde waarde. Deze constatering brengt de Rechtbank ertoe te oordelen dat recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat:
5.5. Het Hof heeft een andere benadering. Het heeft de opvatting dat, in een geval als dit, voor de beoordeling of recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase relevant is of de vastgestelde waarde na bezwaar afwijkt van de vastgestelde waarde ná de verminderingsbeschikking:
Cruciaal in de benadering van het Hof is dat de ambtshalve vermindering heeft plaatsgevonden vóórdat bezwaar is gemaakt. Dit blijkt ook uit een andere uitspraak van datzelfde gerechtshof. Die zaak betreft een geval waarin ambtshalve vermindering naar aanleiding van telefonisch contact met de belanghebbende heeft plaatsgevonden nádat bezwaar is gemaakt. Het gerechtshof oordeelt dat dan wel recht op kostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat. Dat lijkt me juist.
5.6. Het Gerechtshof Den Haag heeft in de eerder in 4.48 genoemde vergelijkbare zaak op dit punt niet verwezen naar de overwegingen van het Hof in deze zaak maar een eigen redenering gegeven waarom geen recht op kostenvergoeding bestaat:
Ik moet eerlijk zeggen dat ik deze overwegingen niet goed kan doorgronden en (daarom) niet goed kan plaatsen in het wettelijk systeem. Zo de gedachtegang is dat bij de primair vastgestelde WOZ-waarde in dat geval geen sprake was van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, begrijp ik dat niet goed, nu doorgaans sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid indien de heffingsambtenaar een WOZ-beschikking geeft waarbij de WOZ-waarde te hoog wordt vastgesteld. Ik laat deze benadering daarom verder buiten beschouwing.
5.7. Het gaat hier om de uitleg van art. 7:15(2) Awb. Dit artikellid schrijft voor dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.8. De Rechtbank en het Hof hebben in wezen elk een andere benadering van het begrip ‘het bestreden besluit’ in art. 7:15(2) Awb. Dit begrip komt overigens ook voor in enige andere artikelen in hoofdstuk 6 en 7 van de Awb, waaronder art. 7:11 Awb. Voor beide benaderingen zijn aanknopingspunten te vinden in de wettelijke systematiek. De Rechtbank heeft gelijk dat het object van bezwaar de primaire WOZ-beschikking is. Het Hof heeft gelijk dat op het moment dat belanghebbende bezwaar maakt de primaire beschikking inmiddels gewijzigd is. Ik merk daarbij op dat het feit dat deze wijziging is geschied bij een verminderingsbeschikking waarop het bezwaar geen betrekking heeft (c.q. waartegen geen bezwaar openstaat), niet eraan af doet dát de primaire beschikking is gewijzigd.
Ambtshalve vermindering gedurende beroepsprocedure: het juiste dictum volgens de Hoge Raad
5.9. Steun voor de benadering van het Hof is in zeker opzicht te vinden in bijvoorbeeld HR BNB 1978/24 betreffende een aanverwante situatie. Aan de orde is dat aanslagen in de onroerend-goedbelastingen zijn opgelegd, dat deze bij uitspraak op bezwaarschrift zijn verminderd en dat deze vervolgens ambtshalve verder zijn verminderd. Daarbij is mij overigens niet duidelijk of de ambtshalve vermindering is gebeurd vóór het instellen van het beroep (wat de parallel met de onderhavige zaak sterker zou maken). Ook als dat laatste niet het geval is, is het arrest in die zin nog relevant dat daaruit de juistheid blijkt van ’s Hofs uitgangspunt dat een ambtshalve vermindering de primaire beschikking zelf wijzigt en, samenhangend, dat een bij een primaire beschikking vastgesteld bedrag niet kan worden verminderd voor zover die vermindering al heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad overweegt ambtshalve:
In latere jurisprudentie toont de Hoge Raad zich overigens soms wat minder streng in die zin dat de Hoge Raad bij een ogenschijnlijk onjuist dictum niet ambtshalve casseert maar ‘verstaat’ dat de desbetreffende feitenrechter de aanslag heeft gehandhaafd zoals die na ambtshalve vermindering was komen te luiden. Een voorbeeld is te vinden in het arrest HR BNB 2002/259.
5.10. Het arrest HR BNB 1963/128 betreft (wel) een geval waarin de ambtshalve vermindering plaatsvindt vóór het instellen van het beroep, namelijk tegelijk met de uitspraak op bezwaar inhoudende een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Die niet-ontvankelijkverklaring blijkt onjuist te zijn. De handelwijze van de Hoge Raad wat betreft de betekenis van de ambtshalve vermindering is vervolgens niet anders dan in de hiervóór genoemde arresten. Nadat de Hoge Raad de uitspraak op bezwaar vernietigt en hij het bezwaar ontvankelijk verklaart, handhaaft de Hoge Raad “den ambtshalven verminderden aanslag”.
Gezichtspunt vanuit algemeen bestuursrecht
5.11. Ik heb me afgevraagd wat in het algemeen bestuursrecht de benadering zou zijn in een geval als dit. Complicatie daarbij is dat in het algemeen bestuursrecht art. 6:19 Awb wel materieel van betekenis zou zijn en dat in dat opzicht de vergelijking wordt vertroebeld.
5.12. Douma schrijft in een FED-noot bij het eerdergenoemde arrest HR BNB 2002/259 het volgende:
5.13. Wat Douma schrijft komt overeen met bijvoorbeeld de wijze waarop in de uitspraak ABRvS AB 2016/170 wordt omgegaan met een uitspraak op bezwaar die wordt gevolgd door een aanvullende uitspraak op bezwaar:
5.14. Meer in het algemeen geldt dat na toepassing van art. 6:19 Awb het bezwaar en beroep tegen het ‘oude’ besluit aanhangig blijft en dat daarop als uitgangspunt beslist moet worden. Indien het ‘oude’ besluit wordt ingetrokken of vervangen, staat dat niet in de weg aan vernietiging als de betrokkende daarbij belang heeft. Ontbreekt een procesbelang dan zal het rechtsmiddel (in zoverre) niet ontvankelijk zijn. Een procesbelang kan met name gelegen zijn in verkrijging van schadevergoeding.
5.15. De genoemde uitspraak ABRvS AB 2016/170 geeft op het eerste gezicht steun aan de benadering van de Rechtbank. In die uitspraak wordt immers de eerste uitspraak op bezwaar geïsoleerd beoordeeld van de daaropvolgende aanvullende uitspraak op bezwaar, net zoals de Rechtbank de primaire WOZ-beschikking los van de verminderingsbeschikking tot uitgangspunt neemt voor de beoordeling of het bezwaar gegrond is.
5.16. Er is naar mij voorkomt echter wel een verschil, nog los van het verschil dat de uitspraak niet over de kostenvergoeding voor bezwaar gaat. In dit geval heeft de ambtshalve vermindering plaatsgevonden vóór het maken van bezwaar. Als gezegd en zoals gezien: hoezeer ook geen bezwaar openstaat tegen de verminderingsbeschikking en het bezwaar alleen betrekking kan hebben op de primaire WOZ-beschikking, de verminderingsbeschikking wijzigt de primaire beschikking wel. Naar analogie van de ‘belang’-benadering bij intrekking en vervanging (zie 5.14), zou dan in het kader van het bezwaar tegen die primaire beschikking alleen de vastgestelde waarde hoeven te worden getoetst zoals die luidt na de ambtshalve vermindering. Bij toetsing van de primaire beschikking bestaat immers als uitgangspunt geen belang voor zover het gaat om het deel dat al verminderd is, bovendien zelfs vóórdat bezwaar is gemaakt. Dat zou anders kunnen zijn indien er een belang bestaat buiten die vermindering.
5.17. In dit verband valt nog een associatieve parallel te trekken met het recente arrest HR BNB 2022/143. In een geschil betreffende de motorrijtuigenbelasting oordeelt de Hoge Raad dat het bezwaar zonder voorwerp is indien het is gericht tegen het deel van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting dat niet is voldaan. De inspecteur dient in zo’n geval het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De associatieve parallel met deze zaak is dat het bezwaar van belanghebbende in wezen zonder voorwerp is voor zover het bezwaar is gericht tegen het deel van de primair vastgestelde waarde dat al ambtshalve is verminderd voordat bezwaar is gemaakt. Het past daarbij dat het bezwaar in zoverre dan ook niet kan leiden tot een vergoeding van kosten voor de bezwaarfase.
Achtergrond van de bezwaarkostenregeling: causaal verband
5.18. In dit geval bestaat er geen causaal verband tussen het bezwaar en de vaststelling van de WOZ-waarde op een lagere waarde dan de primair beschikte waarde. De vastgestelde waarde was immers reeds verminderd tot die lagere waarde vóórdat belanghebbende bezwaar maakte. Een materieel causaal verband (in de zin dat de gronden van het bezwaar moeten hebben bijgedragen aan de herroeping) is weliswaar geen vereiste voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Maar dit gaat verder: er is geen enkel causaal verband, ook niet in de tijd gezien. Naar de stand van de bestuurlijke besluitvorming op het moment waarop het bezwaar is gemaakt, was de vastgestelde WOZ-waarde (dus ná vermindering) niet meer te hoog. Naar de stand op dat moment was er dus geen sprake van een onrechtmatigheid. Ik meen dat dit van belang is voor de interpretatie van het begrip ‘bestreden besluit’ voor de toepassing van art. 7:15 Awb, althans voor interpretatie van de zinsnede ‘voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’ voor de toepassing van dat artikel. Ik meen dat dit van belang is gelet op de achtergrond van de regeling voor vergoeding van kosten van bezwaar.
5.19. Die achtergrond is de volgende. De regeling is ingevoerd bij Wet van 24 januari 2002. Aanleiding voor indiening van het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, was dat de rechtspraak van de Hoge Raad en die van de hoogste bestuursrechters uiteenliepen wat betreft aansprakelijkheid van het bestuursorgaan voor kosten van de bezwaarfase (voorprocedure). In de memorie van toelichting is daarover onder meer het volgende opgemerkt:
5.20. Het wetsvoorstel voorzag erin om, kort gezegd, aan te sluiten bij de rechtspraak van de bestuursrechters, met als criterium voor vergoedingsplicht ‘ernstige onzorgvuldigheid’. Het wetsvoorstel is echter op dit punt ingrijpend gewijzigd door een amendement-Dittrich c.s. tot het huidige criterium. Dit criterium ligt veel dichter bij de (in de memorie van toelichting genoemde) jurisprudentie van de Hoge Raad dan het voorgestelde criterium. Uit een brief van de Minister van Justitie over het amendement volgt dat hij bezwaren had tegen eerdere amendementen die voorzagen in een ruimere vergoedingsplicht dan het wetsvoorstel, dat het amendement-Dittrich c.s. een vergoedingsplicht voorstelt die duidelijk beperkter is maar nog altijd aanzienlijk ruimer dan in het wetsvoorstel van de regering, dat dit amendement daarom gedeeltelijk aan de bezwaren tegemoetkomt, dat dit amendement echter naar zijn oordeel, zij het in mindere mate, zal leiden tot een op zichzelf onwenselijke juridisering van de bezwaarschriftprocedure, en dat hij het oordeel over het amendement aan de Tweede Kamer overlaat. De Tweede Kamer heeft het amendement aangenomen.
5.21. De toelichting op het amendement-Dittrich c.s. vergelijkt niet met zoveel woorden het (amendement-)voorstel wat betreft de vergoedingsplicht met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Er is niettemin geen enkele aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd een ruimere vergoedingsplicht te creëren dan die welke voortvloeit uit de tot dat moment gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad. Eerder het tegendeel, gelet op de introductie van het ‘te wijten’-criterium. Dit vindt ook steun in de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer, waarin onder meer het volgende is opgemerkt naar aanleiding van vragen over de betekenis van het wetsvoorstel na aanvaarding van het amendement-Dittrich c.s.:
5.22. Naar mij voorkomt zou in een geval als dit geen aansprakelijkheid van de heffingsambtenaar voor kosten van de bezwaarfase bestaan op basis van de maatstaven van de civielrechtelijke jurisprudentie. De oorspronkelijke WOZ-beschikking was weliswaar onrechtmatig, maar het causaal verband tussen die onrechtmatigheid en de kosten van de bezwaarfase ontbreekt. Op het moment dat het bezwaar werd gemaakt, was de onrechtmatige toestand immers al opgeheven doordat de vastgestelde WOZ-waarde al verminderd was. De kosten van bezwaar zijn dan ook niet aan te merken als schade als gevolg van de onrechtmatige oorspronkelijke WOZ-beschikking. Belanghebbende heeft nog wel kosten in de bezwaarfase gemaakt, maar de kosten zijn gemaakt om de vastgestelde WOZ-waarde (na ambtshalve vermindering) verder verminderd te krijgen. Aangezien de vaststelling op die waarde niet onrechtmatig was, is er ook geen sprake van een schadevergoedingsplicht voor die kosten.
5.23. In aanmerking genomen dat de wetgever geen ruimere, maar juist een beperktere kostenvergoedingsplicht heeft willen creëren dan de schadevergoedingsplicht die voortvloeit uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, pleit het voorgaande voor de benadering van het Hof.
Standpunt
5.24. Al met al lijkt mij de benadering van het Hof juist. Het is juist dat de verminderingsbeschikking leidt tot wijziging van de primaire beschikking zelf (vgl. 5.9-5.10). Verder past het bij de achtergrond van de kostenvergoedingsregeling (vgl. 5.18-5.23) om art. 7:15(2) Awb zo uit te leggen dat indien bij uitspraak op bezwaar een vastgestelde WOZ-waarde niet wordt gewijzigd ten opzichte van de waarde zoals vastgesteld na een ambtshalve vermindering die heeft plaatsgevonden vóórdat bezwaar werd gemaakt, er geen sprake is van een herroeping van het bestreden besluit wegens aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Opmerking verdient daarbij dat het mijn voorkeur heeft om de uitleg te richten op de term ‘het bestreden besluit’ in de context van de gehele zinsnede ‘voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’. Ik zou de uitleg dus niet specifiek richten op de term ‘het bestreden besluit’ in het algemeen, omdat die term ook elders in de Awb voorkomt en de reikwijdte en implicaties van een dergelijke uitleg lastig te zijn overzien. Een dergelijke op de (proces)kostenvergoedingsregeling toegesneden (en daartoe beperkte) uitleg van een begrip is niet zonder precedent.
5.25. Ik onderken dat het volgen van de benadering van het Hof in voorkomende gevallen afbakeningsvragen kan oproepen. Denk aan een vergelijkbaar geval als het onderhavige, maar dan met het verschil dat de verminderingsbeschikking pas wordt bekendgemaakt nadat het bezwaarschrift is ingediend, waarbij dan weer variaties mogelijk zijn bijvoorbeeld of de toezegging tot vermindering is gedaan voor of na het moment waarop het bezwaar is gemaakt. Het belang van eenvoud kan ermee zijn gediend dat afbakeningsvragen worden voorkomen, en dit belang kan in dat opzicht pleiten voor de benadering van de Rechtbank. Ik zie hierin echter onvoldoende aanleiding om de benadering van het Hof onjuist te achten terwijl die recht doet aan de strekking van de kostenvergoedingsregeling, namelijk het vergoeden van kosten die worden opgeroepen door onrechtmatig handelen.
5.26. Tot slot, hoewel juridisch niet van belang, wijs ik er nog op dat afwijzing van de benadering van het Hof tot allerlei gedragseffecten kan leiden. Indien in een geval als dit recht zou bestaan op een kostenvergoeding voor bezwaar, is het verlenen van ‘no cure no pay’-rechtsbijstand na ambtshalve vermindering een ‘spel zonder nieten’, sterker nog: een spel met een zekere opbrengst, die zelfs nog kan worden verhoogd door bijvoorbeeld een deskundigenrapport uit te brengen. Dit kan tot allerlei perverse gedragseffecten leiden. Die effecten kunnen op hun beurt ertoe leiden dat heffingsambtenaren, zolang de bezwaartermijn nog niet is verstreken, terughoudend(er) zullen worden met hun laagdrempelige wijze van handelen (dat wil zeggen na telefonisch contact nagaan of er aanleiding is voor ambtshalve vermindering). Ook dat gedragseffect lijkt mij onwenselijk.
6. Wegingsfactor proceskostenvergoeding
6.1. Voor de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep heeft het Hof een wegingsfactor 0,25 (licht) toegepast. Het Hof heeft daarbij “in aanmerking genomen dat het beroep slechts slaagt vanwege een procedurele reden die geen gevolgen heeft voor de WOZ-waarde (…).” Het derde middel houdt in dat het Hof daarmee blijk geeft een onjuist criterium te hanteren.
6.2. Uit rechtspraak van de Hoge Raad leid ik af dat de Hoge Raad zich, eufemistisch gezegd, niet al te veel wil bemoeien met de bepaling door een feitenrechter van de hoogte van de wegingsfactor voor de zwaarte van de zaak. Zoals de Hoge Raad het verwoordt in het door belanghebbende aangehaalde arrest HR BNB 2011/265: “de bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter [is], als verweven met waarderingen van feitelijk aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar (…).” De Hoge Raad vereist niet in het algemeen dat de feitenrechter een motivering geeft voor zijn vaststelling van de wegingsfactor. Illustratief is het arrest HR BNB 2022/128. Het gerechtshof had in een parkeerbelastingzaak de zaak teruggewezen en een wegingsfactor 0,25 toegepast bij de berekening van de (proces)kostenveroordeling (voor hoger beroep, beroep en – opmerkelijk – bezwaar) zonder die factor te motiveren. De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van het Hof over de wegingsfactor ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. In een ander arrest had het gerechtshof een wegingsfactor 2 toegepast. De Hoge Raad oordeelt dat, in aanmerking genomen dat de inspecteur voor het gerechtshof geen standpunt heeft ingenomen wat betreft het gewicht van de zaak, het gerechtshof zijn oordeel niet nader hoefde te motiveren.
6.3. Gelet op deze jurisprudentie kan de paradox zich voordoen dat een oordeel van een feitenrechter over de wegingsfactor kwetsbaarder wordt voor cassatie als dat oordeel (meer) wordt gemotiveerd. Dat zou hier aan de orde kunnen zijn.
6.4. In het eerdergenoemde arrest HR BNB 2022/128 overweegt de Hoge Raad namelijk dat de wegingsfactor niet uitsluitend kan worden bepaald aan de hand van de “bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener“ aangezien dit gewicht tevens wordt bepaald door “het – al dan niet in geld uit te drukken – belang” dat met het aanwenden van het rechtsmiddel was gemoeid. Ik leid hieruit af dat de relevante factoren voor het gewicht van de zaak zijn (i) de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak, samenhangend daarmee (ii) de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, en (iii) het (geldelijk) belang bij het rechtsmiddel. Gelet hierop zijn niet van belang (a) de mate waarin de klachten gegrond zijn bevonden en (b) het belang van de punten waarop belanghebbende gelijk krijgt. Deze elementen zeggen immers niets over de zwaarte van de zaak als geheel in het licht van de factoren (i), (ii) en (iii).
6.5. Als ik het goed zie, gaan ook de gerechtshoven van dit een en ander uit in de door hen openbaar gemaakte richtsnoer voor de vergoeding van proceskosten. Zie onderdeel 1.2 van de richtsnoer:
6.6. In deze zaak was bij de Rechtbank in geschil (i) de vastgestelde WOZ-waarde en (ii) de beslissing over de kostenvergoeding voor bezwaar. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld met betrekking tot geschilpunt (ii) en een (proces)kostenvergoeding toegekend voor bezwaar en beroep met een wegingsfactor 1. Die wegingsfactor is naar mijn indruk gebruikelijk in een WOZ-zaak. Mijn indruk van de feitenrechtspraak is namelijk dat doorgaans in een WOZ-zaak een wegingsfactor 1 wordt toegepast, of in (deels) de woorden van HR BNB 2011/265 gezegd: dat een feitenrechter in een WOZ-zaak “in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is.” Ik merk verder op dat de Heffingsambtenaar in hoger beroep weliswaar subsidiair ook is opgekomen tegen de hoogte van de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor, maar dat zijn klacht is gebaseerd op een mijns inziens onjuist uitgangspunt (zie 6.12 hierna). Voor het overige heeft de Heffingsambtenaar de wegingsfactor niet bestreden.
6.7. Kortom, voor de beroepsfase lijkt ervan te kunnen worden uitgegaan dat de zwaarte van de zaak als geheel gezien een wegingsfactor 1 rechtvaardigt. De enige (kenbare) reden dat het Hof een lagere wegingsfactor toekent is dat het beroep slechts slaagt vanwege een procedurele reden die geen gevolgen heeft voor de WOZ-waarde. Gelet op wat in 6.4 is vermeld, is dat echter een element dat niet van belang is voor de bepaling van de zaakzwaarte. In dat opzicht lijkt mij de klacht van belanghebbende gegrond.
6.8. Ik kan me echter voorstellen dat de Hoge Raad zijn aandrang om op dit punt te casseren – voor zover al aanwezig – weet te beteugelen. Ik meen dat daarvoor ook grond is. Ten eerste is daarvoor een inhoudelijke reden, zij het dat daarbij een procedurele complicatie speelt. Ten tweede is er een reden die ermee te maken heeft dat het Hof het in zeker opzicht wel goed gezien heeft, zij het dat het Hof het verkeerde haakje heeft gebruikt, wat het Hof niet verweten kan worden omdat het bestaan van het juiste haakje pas bekend is geworden in een arrest gewezen na zijn uitspraak.
6.9. De inhoudelijke reden is dat een vraag is óf er wel sprake is van een dictumfout in de uitspraak op bezwaar. Als een bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats, aldus art. 7:11(1) Awb. Als die heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit, aldus art. 7:11(2) Awb. In het fiscale recht wordt aan dit laatste een wat andere, c.q. eigen, invulling gegeven: het bestreden besluit zelf wordt gewijzigd. Dit overigens met medeweten van de (mede-)wetgever, die opmerkt dat een vermindering van een aanslag bij uitspraak op bezwaar “materieel op hetzelfde neer[komt] als het herroepen van de bestreden aanslag en het opleggen van een nieuwe aanslag tot het juiste bedrag.” Van belang is hier de constatering dat, bij een ontvankelijk bezwaar, art. 7:11 Awb – anders dan bijv. art. 8:70 Awb – geen dictum voorschrijft. Het is niet vereist om het bezwaar gegrond of ongegrond te verklaren. Het gaat erom of het bestreden besluit al dan niet herroepen wordt. Dat is ook de beslissing waarover het in bijvoorbeeld art. 7:12 Awb gaat. In termen van het belastingrecht: de beschikking wordt gehandhaafd dan wel wordt gewijzigd of vernietigd. Ik merk daarbij nog op dat een bezwaar dat op zichzelf gezien gegrond is, niet per se hoeft te leiden tot wijziging van de beschikking, bijvoorbeeld als gevolg van interne compensatie. In dit geval houdt de uitspraak op bezwaar in wezen in dat de WOZ-waarde wordt gehandhaafd op het bedrag zoals vastgesteld ná ambtshalve vermindering vóórdat bezwaar werd gemaakt (vgl. 2.4). Dat staat er niet letterlijk zo, maar zo kan de uitspraak op bezwaar wel worden ‘verstaan’ (vgl. de handelwijze van de Hoge Raad vermeld in 5.9). Zo verstaan is het ‘dictum’ (handhaving op het reeds verminderde bedrag) juist en is er geen reden voor vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Procedurele complicatie is echter dat het College in cassatie geen verweer heeft gevoerd en geen incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. In dat opzicht heeft in cassatie als uitgangspunt te gelden dát de Heffingsambtenaar een dictumfout heeft gemaakt.
6.10. Dan de tweede reden. In het oordeel van het Hof klinkt door dat – in mijn woorden – het belang van het punt waarop het beroep gegrond is zodanig gering is, namelijk een dictumfout dat geen enkel materieel nadelig gevolg heeft voor belanghebbende, dat slechts een proceskostenvergoeding op basis van de laagste wegingsfactor gerechtvaardigd is. Het Hof is er daarbij denkelijk van uitgegaan dat het niet eraan ontkomt om het beroep wel gegrond te verklaren en om daarom een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toe te kennen. Uit het arrest HR BNB 2022/120 blijkt mijn inziens dat het met het rechtsgevoel van het Hof dat een dictumfout niet een proceskostenvergoeding voor het volle pond rechtvaardigt, wel goed zat en dat het Hof het in dat opzicht wel goed gezien heeft. Ik begrijp het arrest echter zo dat het Hof zelfs niet eens een proceskostenvergoeding had hoeven geven. Het Hof had namelijk niet eens tot een gegrondverklaring van het beroep mogen komen. In het genoemde arrest oordeelt de Hoge Raad namelijk “dat vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum slechts aangewezen is indien de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend.” Ik meen dat dit dienovereenkomstig geldt voor een (vermeende) misslag in het dictum van de uitspraak op bezwaar. Toegepast op het onderhavige geval leidt dit tot de conclusie dat vernietiging van de uitspraak niet was aangewezen aangezien daarmee geen redelijk belang van belanghebbende zou zijn gediend. Ik merk daarbij op dat (in het arrest HR BNB 2022/120 besloten ligt dat) het feit dat een gegrondverklaring van het (hoger of cassatie-)beroep van belanghebbende tot een proceskostenvergoeding zal leiden, niet een zodanig belang is. (Ook) een ander belang is niet gesteld. Dat het Hof niet voor deze weg gekozen heeft, heeft denkelijk ermee te maken dat het arrest dateert van ná de uitspraak van het Hof. Ik merk daarbij op dat het arrest op dit punt als een ‘omgaan’ althans ‘nieuw’ wordt gezien.
6.11. Ook hier speelt echter de in 6.9, aan het slot, genoemde procedurele complicatie. Ambtshalve cassatie behoort op zich tot de mogelijkheden, maar acht ik niet aantrekkelijk, omdat dit belanghebbende in een slechtere positie zou brengen. Het zou echter vreemd zijn om het oordeel van het Hof te casseren op de grond dat het bij de vaststelling van de wegingsfactor een element heeft meegewogen dat niet relevant is voor het gewicht van de zaak, terwijl dat element juist meebrengt dat – bij de voorafgaande stap – er niet eens een verplichting was om een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toe te kennen. Naar mij voorkomt is een evenwichtige oplossing om enerzijds niet ambtshalve te casseren en anderzijds te oordelen dat het middel gegrond is maar dat het niet tot cassatie kan leiden. Onderbouwing voor dit laatste is het volgende. Het Hof heeft het gebrek aan belang bij correctie van de dictumfout tot uitdrukking gebracht in berekening van de proceskostenvergoeding op basis van de laagst mogelijke wegingsfactor. Het Hof is daarbij kennelijk uitgegaan van de opvatting dat het beroep gegrond moest worden verklaard en daarom een proceskostenvergoeding moest worden toegekend. Indien het Hof was uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, was het beroep ongegrond en had het een proceskostenvergoeding achterwege kunnen laten. Belanghebbende kan in dat opzicht niet in een betere positie komen met zijn klacht over de gevolgen die het Hof heeft verbonden aan de (vermeende) misslag in het dictum van de uitspraak op bezwaar, in aanmerking genomen dat de strekking van die klacht is dat het Hof een hogere proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
6.12. Tot slot, bovenstaande gaat uit van de situatie dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat geen recht bestaat op een kostenvergoeding van bezwaar. Mocht dat oordeel – anders dan waartoe ik concludeer – onjuist zijn, dan kan dat van invloed zijn op de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep. Ik zie geen aanleiding voor (rechtskundige) voorlichting van de Hoge Raad op dit punt, afgezien van de volgende opmerking. De Heffingsambtenaar is in hoger beroep subsidiair opgekomen tegen de hoogte van de (proces)kostenvergoeding in bezwaar en beroep. Zijn klacht daartegen is gebaseerd op het uitgangspunt dat het in dit geval onredelijk is om rechtsbijstand in te roepen omdat de vastgestelde WOZ-waarde al ambtshalve verminderd was. Dit uitgangspunt lijkt mij onjuist. Belanghebbende heeft in bezwaar (en beroep) een (nog) lagere WOZ-waarde bepleit. Dat stond hem vrij; hij hoeft het immers niet eens te zijn met de hoogte van de vermindering. Gelet daarop kan de gestelde onredelijkheid van het inroepen van de rechtsbijstand niet worden gegrond op de omstandigheid dat al een ambtshalve vermindering had plaatsgevonden. Andere omstandigheden heeft de Heffingsambtenaar niet aangevoerd.
7. Beoordeling van de middelen
7.1. Het eerste middel houdt in de kern in dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was om de primair vastgestelde waarde ambtshalve te verminderen, omdat niet aan de voorwaarden van art. 2 Uitvoeringsbesluit is voldaan.
7.2. Voor zover in het eerste middel besloten ligt het betoog dat de verminderingsbeschikking non-existent is, faalt het middel omdat het betoog onjuist is, reeds gelet op het frauduleuze-teruggaaf-arrest (zie 4.5).
7.3. Voor het overige is er geen belang bij de beoordeling van het eerste middel. Ook indien juist zou zijn dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was om de primair vastgestelde waarde ambtshalve te verminderen, neemt dat namelijk niet weg dat de ambtshalve vermindering wel heeft plaatsgevonden. Die ambtshalve vermindering is een in deze procedure onaantastbaar gegeven (zie 4.6). Bovendien heeft belanghebbende geen rechtens te honoreren belang bij vernietiging van de ambtshalve vermindering (zie 4.7).
7.4. Ik geef de Hoge Raad niettemin in overweging om (ten overvloede) in te gaan op het eerste middel, teneinde duidelijkheid te scheppen over (de grenzen aan) de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om een vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen binnen de bezwaartermijn.
7.5. De in de toelichting op het eerste middel verwoorde klachten tegen rechtsoverweging 4.10 van het Hof zijn gegrond. Die rechtsoverweging geeft, zoals ik haar opvat, op verschillende onderdelen blijk van een onjuiste duiding van de wetsgeschiedenis en de wijzigingen in de regelgeving (vgl. 4.50-4.55).
7.6. Dat neemt niet weg dat het eerste middel faalt, omdat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar bevoegd was de primair vastgestelde waarde ambtshalve te verminderen. Art. 2 Uitvoeringsbesluit beperkt weliswaar de bevoegdheid van de heffingsambtenaar tot ambtshalve vermindering (4.57), maar dit artikel ziet alleen op gevallen waarin de vastgestelde waarde onherroepelijk vaststaan (4.58). Verder kan weliswaar na het vervallen van de art. 65-verwijzing, art. 30 Wet WOZ niet meer dienen als grondslag voor een ambtshalve vermindering van een vastgestelde WOZ-waarde binnen de bezwaartermijn, maar dat neemt niet weg dat de bevoegdheid daartoe wel bestaat. Als HR BNB 2001/56 als uitgangspunt wordt genomen, zou die bevoegdheid kunnen worden gebaseerd op art. 29 Wet WOZ (vgl. 4.60 en 4.63). Maar ook als dat artikel als een te wankele basis wordt geacht (vgl. 4.59, 4.61 en 4.62), meen ik dat de bevoegdheid bestaat. De bevoegdheid van een heffingsambtenaar om bij beschikking een WOZ-waarde vast te stellen, impliceert namelijk als uitgangspunt de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om binnen de bezwaartermijn de desbetreffende vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen (4.65-4.66). Dat doorkruist het wettelijke systeem of de bedoeling van de wetgever niet (4.67). Ook het gegeven dat er in voorkomende gevallen een of meer derde-belanghebbenden kunnen zijn bij een WOZ-waarde, met mogelijk een tegengesteld belang, is geen grond om de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering in het algemeen niet te aanvaarden (4.68). Tot slot, de drempelgrenzen van art. 2 Uitvoeringsbesluit gelden niet, ook niet dienovereenkomstig, voor ambtshalve vermindering binnen de bezwaartermijn (4.69).
7.7. Het tweede cassatiemiddel faalt ook. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de verminderingsbeschikking leidt tot wijziging van de primaire WOZ-beschikking zelf (vgl. 5.9-5.10). Verder past het bij de achtergrond van de kostenvergoedingsregeling (vgl. 5.18-5.23) om art. 7:15(2) Awb zo uit te leggen dat indien bij uitspraak op bezwaar een vastgestelde WOZ-waarde niet wordt gewijzigd ten opzichte van de waarde zoals vastgesteld na een ambtshalve vermindering die heeft plaatsgevonden vóórdat bezwaar werd gemaakt, er geen sprake is van een herroeping van het bestreden besluit wegens aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
7.8. Het derde cassatiemiddel kan evenmin tot cassatie leiden. Belanghebbende klaagt er strikt genomen terecht over dat het Hof bij bepaling van de wegingsfactor voor de zwaarte van de zaak een element in aanmerking heeft genomen dat niet relevant is voor de zwaarte van de zaak (zie 6.4-6.7). Na de uitspraak van het Hof is echter het arrest HR BNB 2022/120 gewezen, waaruit (dienovereenkomstig) volgt dat in het geval van een misslag in het dictum van de uitspraak op bezwaar – zo daarvan hier al sprake is (vgl. 6.9) – vernietiging van die uitspraak slechts aangewezen is indien de belangen van de indiener van het beroep daarmee kunnen worden gediend, wat hier niet het geval is (6.10). Indien het Hof was uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, was het beroep dus ongegrond en had het Hof een proceskostenvergoeding dus zelfs achterwege kunnen laten. Belanghebbende kan in dat opzicht niet in een betere positie komen met zijn klacht (6.11).
7.9. Tot slot, het Hof heeft bij de bepaling van de proceskostenvergoeding een waarde per punt gehanteerd van € 541. Dat is in overeenstemming met het tarief vermeld in onderdeel B1, onder 1, van de bijlage bij het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (tekst 2022). Inmiddels is duidelijk dat dit tarief niet gehanteerd mag worden. Een daartegen gerichte klacht ontbreekt echter. Voor zover mij bekend casseert de Hoge Raad niet ambtshalve op dit punt. Ik zie daartoe ook geen aanleiding in dit geval, nu niet eens een proceskostenvergoeding voor beroep had hoeven te worden toegekend.
8. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Metadata
Lokale heffingen