Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2023 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 4 mei 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 22 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben [gemachtigde], als gemachtigde van belanghebbende, en [inspecteur] en [inspecteur], namens de inspecteur, deelgenomen.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 21 december 2007 een pand gekocht gelegen aan de [adres 1] in [plaats 2]. Het pand aan de [adres 1] vormde oorspronkelijk samen met [adres 2] één langgevelboerderij. Het pand aan de [adres 2] is op 27 september 2005 gekocht door [broer van belanghebbende], de broer van belanghebbende.
2.2. Belanghebbende is sinds 1 mei 2005 directeur-groot aandeelhouder van [BV]. Vanaf 11 november 2016 zijn belanghebbende en zijn broer ieder voor 50% aandeelhouder van [BV].
2.3. Op 24 november 2006 is [BV 2] opgericht met als aandeelhouders de broer van belanghebbende en [BV], ieder voor 50%.
2.4. Op 21 december 2007 is door belanghebbende, zijn broer en [BV 2] een realisatieovereenkomst gesloten met als doel de herontwikkeling van de [adres 2] en [adres 2] als seniorenappartementen. In deze overeenkomst is opgenomen (voor zover relevant):
“Artikel 6: Financiële uitgangspunten. 1. [BV 2] ontwikkelt en realiseert in het bouwplan [adres 2] voor eigen rekening en risico seniorenappartementen en heeft het recht gerealiseerde appartementen door te verkopen aan derden. Alle opbrengsten uit de ontwikkeling van de appartementen komen ten gunste van [BV 2]. (…)”
2.5. Vervolgens zijn bij notariële aktes van 20 juni 2008, akte van ruiling en akte van splitsing, de percelen [adres 2] en [adres 2] samengevoegd en opgedeeld in 15 appartementsrechten.
2.6. Begin 2011 is de realisatie stopgezet en [BV 2] is vervolgens op 22 december 2014 ontbonden. Op basis van eigendom en afspraken zijn de bouwrechten terug in handen van belanghebbende en zijn broer gekomen.
2.7. In december 2015 is gestart met de bouw van seniorenappartementen aan de [adres 2] en [adres 2] door [BV]. Op 2 mei 2016 hebben belanghebbende en zijn broer hun appartementsrechten overgedragen aan [BV] en zijn zes appartementsrechten verkocht aan [X]. De verdere ontwikkeling en realisatie van de appartementen heeft plaatsgevonden in [BV]. De appartementen zijn in april 2017 opgeleverd.
2.8. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 37.696. Belanghebbende heeft in de aangifte een negatief resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van € 83.219 in aanmerking genomen, zijnde 50% van de verkoopopbrengst van de appartementsrechten verminderd met 50% van de aankoopkosten van de percelen [adres 2] en [adres 2], na verrekening van de terbeschikkingstellingsvrijstelling.
2.9. De inspecteur heeft de ingediende aangifte IB/PVV 2016 gecorrigeerd omdat geen sprake is van ROW of, indien wel sprake is van ROW, geen of op een eerder moment dan 2016, een verlies is geleden. De inspecteur heeft het inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 83.129 en de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.523.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord, zoals belanghebbende bepleit, dan staat de omvang van het negatief resultaat uit overige werkzaamheden ter discussie. Mocht de vraag ontkennend worden beantwoord, zoals de inspecteur bepleit, dan is de juistheid van de aanslag niet geschil.
Is er sprake van een werkzaamheid?
3.2. In artikel 3.90 van de Wet IB 2001 wordt het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling.
3.3. Op grond van artikel 3.91, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001 wordt onder een werkzaamheid wordt mede verstaan:
“het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.”
3.4. Een voordeel uit een werkzaamheid kan alleen als resultaat uit overige werkzaamheden worden belast, indien er sprake is van het verrichten van arbeid in het economische verkeer, waarbij voordeel wordt beoogd en welk voordeel redelijkerwijs kan worden verwacht. Deze voorwaarden dienen in onderlinge samenhang te worden beoordeeld.
3.5. De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een werkzaamheid.
3.6. Tussen partijen is in geschil of sprake is van het verrichten van kwalificerende arbeid en of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kon verwachten.
3.7. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of is voldaan aan het arbeidsvereiste. De rechtbank leidt uit de feiten en omstandigheden het volgende af. Belanghebbende was de eigenaar van het onroerend goed gelegen aan de [adres 1] en heeft het onroerend goed aan in eerste instantie [BV 2] en vervolgens [BV] ter beschikking gesteld. De herontwikkeling van dit onroerend goed tot seniorenappartementen heeft geheel voor rekening en risico van de ontwikkelaar [BV 2] en vervolgens [BV] plaatsgevonden (zie 2.4 en 2.7). De rechtbank stelt vast dat belanghebbende fysiek werkzaamheden heeft verricht in verband met de herontwikkeling van het onroerend goed, maar die werkzaamheden zijn telkens namens de ontwikkelaar verricht. Het is niet aannemelijk gemaakt dat er werkzaamheden zijn geweest die belanghebbende in privé, als eigenaar van het onroerend goed en in die hoedanigheid, heeft verricht. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet voldaan is aan het arbeidsvereiste en dat er dus ook geen sprake is van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag juist is opgelegd. De vraag of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kon verwachten, behoeft geen beantwoording meer.
4. Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de rechtbank de aanslag IB/PVV 2016 handhaaft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 2 februari 2023, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.