Inspecteur verrekende terecht eerst belastingkorting en daarna heffingskorting
Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(21)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(2)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) was 100% aandeelhouder van een bv, die per 1 mei 2013 is opgeheven. Bij de definitieve aanslag IB/PVV 2014 is het verlies uit aanmerkelijk belang (ab) vastgesteld op € 18.151. X heeft op grond van artikel 4.53 Wet IB 2001 verzocht het verlies uit ab om te zetten in een belastingkorting.
De Inspecteur heeft de belastingkorting vastgesteld op € 4.538 te verrekenen met de belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2016 en de zeven daaropvolgende jaren. Bij de aanslag IB/PVV 2016, naar een verzamelinkomen van € 14.883, is rekening gehouden met de belastingkorting voor verlies uit ab van € 4.538. Als gevolg daarvan is van de algemene heffingskorting van € 2.242 slechts een bedrag van € 901 benut.
In geschil is de wijze waarop de belasting- en heffingskorting zijn verrekend.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 terecht eerst de belastingkorting in aanmerking heeft genomen alvorens de heffingskorting in aanmerking te nemen. Het standpunt van X dat dit andersom moet, vindt geen steun in de Wet IB 2001 of de parlementaire geschiedenis.
Het Hof verwerpt verder de stelling dat het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel is verworpen. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats1 (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2021, nummer AWB20/3973, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij die aanslag is aan belanghebbende tevens een verrekeningsbeschikking belastingkorting in de zin van artikel 2.11a, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgegeven.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de verrekeningsbeschikking ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde J.G.H.M. Sleiffer, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was 100% aandeelhouder van [naam3] B.V. De vennootschap is per 1 mei 2013 opgeheven. Bij de definitieve aanslag IB/PVV 2014 is het verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 18.151.
2.2. Belanghebbende heeft op grond van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 verzocht het verlies uit aanmerkelijk belang om te zetten in een belastingkorting.
2.3. De Inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening van 4 februari 2020 de belastingkorting vastgesteld op € 4.538 te verrekenen met de belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2016 en de zeven daaropvolgende jaren.
2.4. Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2016 naar een inkomen uit werk en woning van € 14.883.
2.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 6 maart 2020 de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 14.883. In de aanslag is rekening gehouden met een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang van € 4.538. Als gevolg daarvan is van de algemene heffingskorting van € 2.242 slechts een bedrag van € 901 benut.
3. Geschil
3.1. In geschil is de wijze waarop de belasting- en heffingskorting zijn verrekend en of het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
4. Beoordeling van het geschil
Wijze van verrekening
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verrekenwijze niet in een parlementaire behandeling is besproken en dat er geen verrekenvolgorde tussen de belasting- en heffingskorting is vastgesteld. Dit heeft tot gevolg, aldus belanghebbende, dat eerst de volledige heffingskorting en dan pas de belastingkorting dient te worden verrekend. Deze wijze van verrekenen resulteert voor belanghebbende in een resterend bedrag van € 1.347 aan belastingkorting te verrekenen met een toekomstige aanslag IB/PVV.
4.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2016 juist is vastgesteld. De Inspecteur is van mening dat terecht eerst de belastingkorting in aanmerking is genomen en daarna de heffingskorting. Het gevolg daarvan is dat geen bedrag aan nog te verrekenen belastingkorting overblijft.
4.3. Artikel 2.7, lid 1, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting het gezamenlijke bedrag is van de over dat kalenderjaar berekende belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (hierna: de drie belastbare inkomens). Voor belastingplichtigen die, zoals belanghebbende, gedurende het gehele kalenderjaar binnenlandse belastingplichtige zijn, wordt dit gezamenlijke bedrag verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
4.4. Op grond van artikel 2.11a, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning nadat de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting zijn toegepast, verminderd op de voet van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 met een nog niet in aanmerking genomen belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang.
4.5. Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 2.11a van de Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – het volgende opgemerkt:
4.6 Artikel 8.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt – voor zover relevant – als volgt:
4.7. Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
4.5. Op grond van artikel 4.53, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt, indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Ingevolge het vierde lid van dit artikel vermindert de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het in het eerste lid, eerste volzin, eerstbedoelde kalenderjaar en de zeven daaropvolgende jaren, maar uiterlijk van het negende jaar volgend op het jaar waarin het verlies is geleden.
4.6. Ingevolge artikel 8.10, lid 2, van de Wet IB 2001 bedraagt de algemene heffingskorting € 2.242, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 4,822% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan het in de tabel van artikel 2.10, lid 1, van de Wet IB 2001, in de tweede kolom als eerste vermelde bedrag (€ 19.922).
4.7. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 terecht eerst de belastingkorting in aanmerking heeft genomen alvorens de heffingskorting in aanmerking te nemen. Het standpunt van belanghebbende dat dit andersom moet, vindt geen steun in de Wet IB 2001 of de parlementaire geschiedenis. Naar het oordeel van het Hof dient eerst de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking te worden genomen, namelijk bij de berekening van de verschuldigde belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning, en dient – nadat het gezamenlijke bedrag van de belasting ter zake van de drie belastbare inkomens is berekend en de gecombineerde inkomensheffing is vastgesteld – op dat gezamenlijke bedrag de heffingskorting te worden toegepast.
Vertrouwensbeginsel
4.8. Belanghebbende heeft gewezen op de website van de Belastingdienst waarop is vermeld dat de belastingkorting 25% bedraagt van het verlies uit aanmerkelijk belang. In deze voorlichtende tekst is evenwel niets opgemerkt over de samenloop van de belastingkorting en de heffingskorting. Reeds daarom kan daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat eerst de volledige heffingskorting en pas daarna de belastingkorting dient te worden verrekend. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Gelijkheidsbeginsel
4.8. Belanghebbende stelt zich ten slotte op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden en meer specifiek de meerderheidsregel. Belanghebbende heeft op grond van de basisregels recht op een heffingskorting van € 2.242. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst belanghebbende naar drie uitspraken waarin in de aldaar omschreven gevallen, zo stelt belanghebbende, de Belastingdienst wel eerst de heffingskorting in aanmerking heeft genomen en daarna pas de belastingkorting.
4.9. De meerderheidsregel is geschonden, indien gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. Op belanghebbende rust de last om de schending van het gelijkheidsbeginsel – de ongelijke behandeling – aannemelijk te maken. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet slaagt in dit bewijs. Anders dan belanghebbende stelt, wordt uit de aangehaalde uitspraken niet aannemelijk dat de Inspecteur een andere wijze dan de wettelijke wijze van berekening heeft toegepast in die drie gevallen. De feiten vermelden dit niet. Dat in de overwegingen van de gerechtshoven een door belanghebbende voorgestane berekeningswijze zou kunnen worden herkend, voor zover juist, kan niet de conclusie dragen dat de Inspecteur die berekeningswijze heeft gehanteerd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. J.A.L. Heldens, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 augustus 2022.