Het bezwaar van X (belanghebbende) inzake de aanslag IB/PVV 2018 is ongegrond verklaard.
In navolging van het Kerst-arrest en het Besluit rechtsherstel box 3 heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 verlaagd naar € 77.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is de belastingheffing dan niet meer in geschil.
Enkel het verzoek om een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding ligt nog bij de Rechtbank ter beoordeling voor.
Omdat de aanslag is verminderd bij verminderingsbeschikking, is het beroep gegrond. Reeds daarom heeft X recht op vergoeding van het griffierecht en een proceskostenvergoeding.
Aangezien de redelijke termijn is overschreden, heeft X recht op een immateriële schadevergoeding, aldus de Rechtbank. Deze wordt vastgesteld op € 2.500. De proceskostenvergoeding berekent de Rechtbank op € 875.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: mr. J.J.W. van den Oord),
en
de inspecteur van de belastingdienst,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding en feiten
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 augustus 2020.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 526 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.411.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest) en het Besluit rechtsherstel box 3 heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 verlaagd naar € 77.
1.4. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat de belastingheffing niet meer in geschil is. Enkel het verzoek om een immateriëleschadevergoeding en een proceskostenvergoeding ligt nog bij de rechtbank ter beoordeling voor.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] . Belanghebbende en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding en een proceskostenvergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering
Vooraf: gegrond beroep
4. Omdat de aanslag is verminderd bij verminderingsbeschikking (zie 1.3), is het beroep gegrond. Reeds daarom heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht en een proceskostenvergoeding.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
5.1. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 25 oktober 2019. De uitspraak op bezwaar is van 21 augustus 2020. De rechtbank doet uitspraak op 21 maart 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 jaar en 5 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.500. Dit bedrag komt voor 4/29e deel voor rekening van de inspecteur (€ 345) en voor het overige (€ 2.155) voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gegrond, gelet op de verminderingsbeschikking (zie 4). De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
6.1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 875. Voor een vergoeding van eventuele kosten van het bezwaar bestaat geen aanleiding, aangezien belanghebbende daar niet voor het doen van uitspraak op bezwaar om heeft verzocht.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
handhaaft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 zoals nader vastgesteld bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022;
veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 345;
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.155;
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 875 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 21 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.