Onregelmatigheden overbrengen accijnsgoederen; Nederland heffingsbevoegd
Hof Den Bosch, 8 maart 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(5)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
De activiteiten van X (belanghebbende) bestaan uit de opslag en distributie van onder meer accijnsgoederen. X beschikt in Nederland over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats. Aan X is ter zake van 22 zendingen een naheffingsaanslag accijns van € 1.536.653,53 opgelegd.
Niet in geschil is dat de accijnsgoederen niet bij de geadresseerde in Italië zijn aangekomen, dat sprake is van valse afmeldingen en dat vóór de valse afmelding geen onregelmatigheden tijdens de overbrenging van de betreffende accijnsgoederen zijn geconstateerd.
Uit het feit dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen volgt in beginsel op grond van artikel 2c, lid 3, Wet Accijns dat Nederland heffingsbevoegd is. De Inspecteur heeft, voordat hij tot naheffing is overgegaan, X in de gelegenheid gesteld om het in artikel 2c, lid 4, Wet Accijns bedoelde bewijs te leveren van de plaats waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. X heeft niet binnen de daarvoor bepaalde termijn dergelijk bewijs geleverd. Met na afloop van die termijn geleverd bewijs over de plaats van een onregelmatigheid in een andere lidstaat kan geen rekening worden gehouden bij het beoordelen van de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur.
Hof Den Bosch mag zich dan ook niet meer buigen over de vraag of X met de nadien, in (hoger) beroep, overgelegde stukken heeft bewezen dat de onregelmatigheid buiten Nederland heeft plaatsgevonden en evenmin mag het Hof zich nog buigen over door de Inspecteur nadien, in (hoger) beroep, – deels ten onrechte – overgelegde stukken op basis waarvan X stelt dat de Inspecteur niet heffingsbevoegd zou zijn.
Evenals in eerste instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant laat het Hof de naheffingsaanslag in stand.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende (voorheen geheten: A bv), gevestigd in vestigingsplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 december 2020, nummer BRE17/6041, in het geding tussen
belanghebbende, de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
1.3. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd bij brief van 24 maart 2022. Belanghebbende heeft in deze brief verzocht om het onderzoek ter zitting uit te stellen totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in een door haar aanhangig gemaakte cassatieprocedure tegen een uitspraak van het hof van 2 oktober 2020.De Hoge Raad heeft het nummer 20/03686 aan deze procedure toegekend. A-G Ettema heeft op 7 mei 2021 conclusie genomen in deze procedure. De brief van 24 maart 2022 is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8. Het hof heeft bij brief van 28 maart 2022 aan belanghebbende medegedeeld dat de op 8 juli 2022 geplande zitting doorgang zal vinden, met dien verstande dat het mogelijk is dat deze zitting gebruikt zal worden om, in overleg met partijen, regie op het dossier te voeren.
1.9. De inspecteur heeft bij brief van 6 april 2022 gereageerd op de brief van belanghebbende van 24 maart 2022.
1.10. Belanghebbende heeft het hof bij brief van 13 mei 2022 verzocht om duidelijkheid te verstrekken over de vraag of de zitting van 8 juli 2022 een regiezitting betreft. Deze brief is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.11. De griffier heeft op 18 mei 2022 telefonisch aan partijen medegedeeld dat de zitting van 8 juli 2022 gebruikt zal worden om de onderhavige zaak inhoudelijk te behandelen. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de op die dag aan belanghebbende verzonden uitnodiging voor de zitting en de op die dag aan de inspecteur verzonden brief.
1.12. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.13. De zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.14. Belanghebbende en de inspecteur hebben op de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.
1.15. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.16. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.17. Op 12 juli 2022 heeft het hof het onderzoek heropend, omdat het onderzoek onvolledig was. Het hof heeft partijen daarvan bericht bij brieven van 12 juli 2022.
1.18. Bij brief van 20 juli 2022 heeft de inspecteur met begeleidende brief stukken overgelegd. Deze zijn doorgestuurd naar de belanghebbende. In de begeleidende brief van het hof is vermeld dat een zitting achterwege kan worden gelaten, tenzij belanghebbende aangeeft op een zitting gehoord te willen worden.
1.19. Bij brief van 22 augustus 2022 heeft belanghebbende gereageerd op de doorgezonden stukken. In deze brief vermeldt belanghebbende dat zij bereid is ter zitting te verschijnen als het hof dat geraden voorkomt. Zij vermeldt voorts dat wanneer het hof zou beslissen de inspecteur een termijn te geven om schriftelijk te reageren, zij niet uitsluit het hof te verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld daarop te reageren. Deze brief is doorgestuurd naar de wederpartij.
1.20. Bij brief van 12 september 2022 heeft de inspecteur gereageerd op de doorgezonden brief.
1.21. De brief van 12 september 2022 is doorgestuurd naar belanghebbende. In de begeleidende brief van het hof aan belanghebbende heeft het hof medegedeeld dat het onderzoek volledig is geweest en dat het hof het onderzoek sluit. Ook de inspecteur is bericht dat het onderzoek volledig is geweest en dat het hof het onderzoek sluit. In deze brieven aan partijen is bericht dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2. Feiten
2.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de opslag en distributie van onder meer accijnsgoederen. Belanghebbende beschikt in Nederland over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: de AGP).
2.2. Belanghebbende heeft de in het hieronder opgenomen overzicht gespecificeerde partijen met accijnsgoederen onder schorsing van accijns uitgeslagen uit de AGP. Voor elke zending is een elektronisch administratie document (hierna: e-AD’s) opgemaakt. De geadresseerde is [geadresseerde] di Ferreti (hierna: [geadresseerde] ), [adres 1] , [plaats 1] (Italië). Belanghebbende heeft de zendingen in het Excise Movement and Control System (hierna: EMCS) geregistreerd. Via dit systeem heeft belanghebbende met betrekking tot elke afzonderlijke zending de melding ontvangen dat deze door [geadresseerde] is ontvangen. Hierna zijn de specificaties omtrent het aantal zendingen, de e-AD’s en de registratie in EMCS opgenomen:
Zending |
e-AD nummer |
Validatie datum / tijdstip opmaak |
Validatie datum / tijdstip ontvangstrapport |
1 |
[e-AD nummer 1] |
27-01-2014 16:50 uur |
29-01-2014 17:28 uur |
2 |
[e-AD nummer 2] |
27-01-2014 17:00 uur |
29-01-2014 10:00 uur |
3 |
[e-AD nummer 3] |
27-01-2014 17:11 uur |
29-01-2014 18:31 uur |
4 |
[e-AD nummer 4] |
28-01-2014 15:51 uur |
30-01-2014 14:11 uur |
5 |
[e-AD nummer 5] |
28-01-2014 16:15 uur |
30-01-2014 14:48 uur |
6 |
[e-AD nummer 6] |
28-01-2014 16:42 uur |
30-01-2014 16:33 uur |
7 |
[e-AD nummer 7] |
03-02-2014 13:16 uur |
05-02-2014 16:27 uur |
8 |
[e-AD nummer 8] |
03-02-2014 17:03 uur |
05-02-2014 16:35 uur |
9 |
[e-AD nummer 9] |
05-02-2014 09:47 uur |
07-02-2014 09:02 uur |
10 |
[e-AD nummer 10] |
05-02-2014 10:54 uur |
07-02-2014 13:56 uur |
11 |
[e-AD nummer 11] |
07-02-2014 15:35 uur |
11-02-2014 19:11 uur |
12 |
[e-AD nummer 12] |
07-02-2014 15:47 uur |
11-02-2014 19:13 uur |
13 |
[e-AD nummer 13] |
07-02-2014 15:56 uur |
12-02-2014 08:15 uur |
14 |
[e-AD nummer 14] |
20-02-2014 16.59 uur |
24-02-2014 16:58 uur |
15 |
[e-AD nummer 15] |
20-02-2014 17:05 uur |
24-02-2014 19:03 uur |
16 |
[e-AD nummer 16] |
20-02-2014 17.08 uur |
24-02-2014 16:49 uur |
17 |
[e-AD nummer 17] |
20-02-2014 17:11 uur |
24-02-2014 19:01 uur |
18 |
[e-AD nummer 18] |
25-02-2014 14:55 uur |
27-02-2014 16:03 uur |
19 |
[e-AD nummer 19] |
25-02-2014 15:32 uur |
28-02-2014 15:09 uur |
20 |
[e-AD nummer 20] |
25-02-2014 15:36 uur |
27-02-2014 18:25 uur |
21 |
[e-AD nummer 21] |
25-02-2014 15:39 uur |
28-02-2014 15:21 uur |
22 |
[e-AD nummer 22] |
05-03-2014 12:32 uur |
07-03-2014 17:39 uur |
2.3. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) heeft, onder de naam [onderzoek 1] , een strafrechtelijk onderzoek (hierna: strafrechtelijk onderzoek [onderzoek 1] ) naar de zendingen verricht. Aanleiding voor strafrechtelijk onderzoek [onderzoek 1] is, onder meer, dat uit een voorgaand strafrechtelijk onderzoek met de naam [onderzoek 2] (hierna: strafrechtelijk onderzoek [onderzoek 2] ) het vermoeden is voortgevloeid dat belanghebbende en haar bestuurder zich gedurende geruime tijd hebben beziggehouden met het vervoeren van accijnsgoederen die zich onder een accijnsschorsingsregeling bevinden naar andere bestemmingen dan uit de e-AD’s volgt.
2.4. De FIOD heeft de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek [onderzoek 1] vastgelegd in een overzichtsproces-verbaal met het nummer 3-OPV-01 (hierna: het overzichtsproces-verbaal). In het overzichtsproces-verbaal worden de nummers van de onderliggende brondocumenten genoemd. De brondocumenten zijn eveneens afkomstig uit strafrechtelijk dossier [onderzoek 1] .
2.5. De conclusie die de FIOD in het overzichtsproces-verbaal trekt met betrekking tot de leveringen aan [geadresseerde] is dat vijf van de 22 zendingen Italië niet bereikt hebben en naar het Verenigd-Koninkrijk zijn overgebracht en dat het vermoeden bestaat dat dit eveneens is gebeurd met de overige 17 zendingen. In het overzichtsproces-verbaal is daarnaast opgenomen dat nog geen antwoord is ontvangen op rechtshulpverzoeken die de FIOD in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek aan de Italiaanse autoriteiten heeft gedaan.
2.6. Eén van de in het overzichtsproces-verbaal genoemde rechtshulpverzoeken heeft betrekking op zendingen van accijnsgoederen door belanghebbende aan [B] , [adres 2] te [plaats 2] (Italië) (hierna: [B] ) en aan [C] , [adres 3] te [plaats 3] (Italië) (hierna: [C] ). Het andere rechtshulpverzoek heeft betrekking op zendingen aan [geadresseerde] .
2.7. In het rechtshulpverzoek dat ziet op zendingen aan [geadresseerde] is het navolgende opgenomen over het vermeende fraudepatroon, de achtergrond van het verzoek en de reikwijdte hiervan:
2.8.De [G] (Italië) heeft, naar aanleiding van voornoemd rechtshulpverzoek, een proces-verbaal aan de FIOD verstrekt. Het proces-verbaal, waaraan de nummers RHV-002A-6 , [nummer 3] en [nummer 4] zijn toegekend, luidt in het Italiaans (hierna: het proces-verbaal van de Italiaanse autoriteiten). De Italiaanse autoriteiten hebben dit stuk niet voorzien van een vertaling (in het Engels). De FIOD heeft gedeelten van het proces-verbaal van de Italiaanse autoriteiten naar het Nederlands laten vertalen.
2.9. In het proces-verbaal van de Italiaanse autoriteiten is opgenomen dat de zendingen de AGP van [geadresseerde] niet bereikt hebben. Met betrekking tot de heffing van accijns door de Italiaanse autoriteiten van [geadresseerde] is het volgende opgenomen in dit proces-verbaal, met dien verstande dat het hof hierna de Nederlandse vertaling citeert:
2.10. Vaststaat, dat de litigieuze accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming (van de geadresseerde; [geadresseerde] ) zijn aangekomen en dat sprake is van een valse afmelding door [geadresseerde] in het EMCS ter zake van de ontvangst van de accijnsgoederen.
2.11. De inspecteur heeft bij brief van 15 maart 2016 aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om met betrekking tot de onderhavige zendingen een naheffingsaanslag accijns over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 van € 1.536.653,53 aan haar op te gaan leggen, omdat met betrekking tot deze zendingen niet vastgesteld kan worden dat de goederen daadwerkelijk in Italië zijn ingeslagen in de AGP van [geadresseerde] . In deze brief nodigt de inspecteur belanghebbende uit om alsnog aanvullende bescheiden of andere informatie te overleggen welke kunnen leiden tot vermindering c.q. opheffen van de naheffingsaanslag en om te worden gehoord. Bij deze brief zijn afschriften van de volgende stukken gevoegd:
- Overzicht berekening naheffingsaanslag (A3 formaat);
- PV 53501 ( 3-OPV-01 );
- AH-147;
- AH-142 (incl. AH-016/D-300/AH-111;
- RHV-002A-6 ;
- RHV-005;
- D-007;
- D-087;
- E-AD 14NL26889740219211655 (als vermeld in D-349);
- D-088;
- D-089;
- AH-058;
- D-101;
- D-102;
- D-103;
- D-104;
- D-106;
- D-109;
- AH-116;
- AH-043.
2.12. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 29 maart 2016.
2.13. De inspecteur heeft een reactie gestuurd bij brief van 4 april 2016.
2.14. Belanghebbende is op 12 mei 2016 gehoord over het voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vertaling van het proces-verbaal van de Italiaanse autoriteiten. Een integrale vertaling is niet aan belanghebbende verstrekt, maar tijdens het hoorgesprek is geconstateerd dat verzuimd is om de wel beschikbare vertaling van bladzijden 81 tot en met 85 aan belanghebbende te verstrekken. De vertaling van voornoemde bladzijden is nadien aan belanghebbende verstrekt. Belanghebbende heeft verzocht om het opleggen van een naheffingsaanslag uit te stellen in verband met een lopende procedure bij de rechtbank in een zaak van een andere belastingplichtige, de omstandigheid dat de termijn om een naheffingsaanslag op te leggen niet dreigt te verstrijken en zij in de lopende strafrechtelijke procedure haar onderzoekswensen à décharge nog niet heeft kunnen uitvoeren.
2.15. Belanghebbende heeft bij brief van 17 juni 2016 gereageerd op het hoorverslag van 1 juni 2016.
2.16. De inspecteur merkt bij brief van 4 juli 2016 op dat hij zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen handhaaft, aangezien fiscale procedures niet afhankelijk zijn van het verloop van strafrechtelijke procedures, belanghebbende inzage heeft gehad in het volledige dossier, belanghebbende in ruime mate in de gelegenheid is gesteld om informatie te verstrekken die van invloed zou kunnen zijn voor de accijnsheffing en de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de door belanghebbende genoemde procedure. De eindconclusie van de inspecteur is dat gemachtigde noch belanghebbende gegevens verstrekt hebben welke zouden kunnen leiden tot een aanpassing van het in het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag vermelde accijnsbedrag.
2.17. Met dagtekening 27 juli 2016 is, overeenkomstig het aangekondigde voornemen, de naheffingsaanslag van € 1.536.653,53 aan belanghebbende opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 94.077.
2.18. Belanghebbende heeft bij brief van 18 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft afgezien van het recht om in het kader van de bezwaarfase gehoord te worden.
2.19. Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2017 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.20. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. In de procedure bij de rechtbank heeft de inspecteur in een nader stuk uit het strafdossier [onderzoek 1] afkomstige (bron)documenten overgelegd die tot dat moment niet zijn overgelegd. De inspecteur heeft de volgende uitleg gegeven over het late tijdstip van overlegging van deze stukken:
2.21. Het in het hierboven opgenomen citaat genoemde onderdeel 8 van het overzichtsproces-verbaal (in het citaat aangeduid als 3-OPV-01 ) heeft als titel; “Transporten ‘ [geadresseerde] ’”. Document RHV-002A-6 maakt onderdeel uit van het proces-verbaal van de Italiaanse autoriteiten en AH-147 is een door een medewerker van de FIOD opgesteld proces-verbaal van ambtshandeling (hierna: proces-verbaal AH-147). In proces-verbaal AH-147 wordt een overzicht gegeven van de aanleiding van onderzoek [onderzoek 1] en de bevindingen tot dan toe uit dat onderzoek. Bladzijden 5 tot en met 10 van proces-verbaal AH-147 gaan over zendingen aan [geadresseerde] .
2.22. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.23. In de hoger beroepsprocedure is namens de inspecteur bij brief van 19 januari 2021, bij wijze van rechtshulpverzoek, de volgende vraag gesteld aan de Italiaanse autoriteiten op het gebied van de accijnsheffing:
2.24. Op 3 maart 2021 is een antwoord op dit rechtshulpverzoek ontvangen. Het antwoord luidt in het Italiaans met dien verstande dat de navolgende, niet-officiële, vertaling is bijgevoegd:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
- Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) overgelegd?
- Ziet het hof aanleiding om met betrekking tot gedingstukken die de inspecteur heeft overgelegd artikel 8:32a Awb toe te passen?
- Ziet het hof aanleiding om de inspecteur, het Ministerie van Financiën en/of de Officier van Justitie, onder verwijzing naar artikel 8:45 Awb, te verzoeken om een verzoek te doen aan de Italiaanse fiscale en justitiële autoriteiten om schriftelijke inlichtingen te geven?
- Heeft de inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden door niet op verzoek van belanghebbende te wachten met het opleggen van de naheffingsaanslag?
- Heeft belanghebbende recht op vergoeding van door haar geleden schade door de inspecteur?
- Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn?
3.2. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, uitspraak op bezwaar, naheffingsaanslag en beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vraag I (naheffingsaanslag)
4.1. De naheffingsaanslag is opgelegd op grond van artikel 2c, lid 3, Wet op de accijns (hierna: WA). Dit artikel is de implementatie van artikel 10, lid 4, alinea 1, Accijnsrichtlijn. Belanghebbende bepleit dat niet Nederland bevoegd is om te heffen, maar Italië op grond van artikel 10, lid 1 dan wel lid 2, Accijnsrichtlijn.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil:
- dat de zendingen kwalificeren als een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling als bedoeld in artikel 2c WA (artikel 10 Accijnsrichtlijn),
- dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming (van de geadresseerde; [geadresseerde] ) als bedoeld in dat artikel zijn aangekomen, en
- dat sprake is van een valse afmelding door [geadresseerde] in het EMCS ter zake van de ontvangst van de accijnsgoederen.
Eveneens is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een onregelmatigheid in de zin van artikel 2c WA (artikel 10 Accijnsrichtlijn). Wel is in geschil waaruit de onregelmatigheid bestaat, wie de belastingplichtige is en welk land heffingsbevoegd is.
4.3. Uit het feit dat de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming (van de geadresseerde; [geadresseerde] ) zijn aangekomen volgt in beginsel op grond van artikel 2c, lid 3, WA dat Nederland heffingsbevoegd is. Uit de onder 2.11 tot en met 2.16 vastgestelde feiten volgt dat de inspecteur, voordat hij tot naheffing is overgegaan, belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om het in artikel 2c, lid 4, WA bedoelde bewijs te leveren van de plaats waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. Deze feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet binnen de daarvoor bepaalde termijn dergelijk bewijs heeft geleverd, welk bewijs zou meebrengen dat de inspecteur op grond van artikel 2c, lid 3, WA in samenhang gelezen met artikel 10, lid 4, eerste alinea, Accijnsrichtlijn niet bevoegd is om de verschuldigde accijns te heffen. Met na afloop van die termijn geleverd bewijs over de plaats van een onregelmatigheid in een andere lidstaat kan geen rekening worden gehouden bij het beoordelen van de heffingsbevoegdheid van de inspecteur. Het hof mag zich dan ook niet meer buigen over de vraag of belanghebbende met de nadien, in (hoger) beroep, overgelegde stukken heeft bewezen dat de onregelmatigheid buiten Nederland heeft plaatsgevonden en evenmin mag het hof zich nog buigen over door de inspecteur nadien, in (hoger) beroep, - deels ten onrechte, zie onder vraag II - overgelegde stukken op basis waarvan belanghebbende stelt dat de inspecteur niet heffingsbevoegd zou zijn.
4.4. Indien en voor zover belanghebbende met haar stelling dat in Italië ook accijns is geheven over de accijnsgoederen bedoeld zou hebben een verzoek te doen om teruggaaf van de bij de naheffingsaanslag geheven accijns dan constateert het hof dat het daarover niet kan oordelen, omdat een verzoek aan de inspecteur daartoe en een voor bezwaar vatbare beschikking met een beslissing daarop ontbreekt.
4.5. Gelet op het overwogene onder 4.3 behoeven de overige stellingen van belanghebbende ten aanzien van de nageheven accijns geen behandeling meer.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag I bevestigend.
Vraag II (op de zaak betrekking hebbende stukken)
4.7. Inbreng door de inspecteur in deze procedure van door belanghebbende gevraagde stukken zijn niet van belang voor de besluitvorming door het hof, in aanmerking genomen dat deze procedure aanhangig is gemaakt nadat de in 4.3 bedoelde termijn voor het leveren van bewijs door belanghebbende was verstreken. De inspecteur was niet gehouden om nog meer stukken als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb in het geding te brengen. De stellingen van belanghebbende dat meerdere op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken falen.
4.8. Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag III (artikel 8:32a Awb)
4.9. Het hof heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid zoals vermeld in artikel 8:32a Awb.
4.10. Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag IV (schriftelijke inlichtingen bij derden)
4.11.In aanmerking genomen dat deze procedure aanhangig is gemaakt nadat de in 4.3 bedoelde termijn voor het leveren van bewijs door belanghebbende was verstreken kan bij derden ingewonnen informatie niet meer bijdragen aan de besluitvorming door het hof.
4.12. Vraag IV moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag V (Unierechtelijke verdedigingsbeginsel)
4.13. Gelet op de onder 2.11 tot en met 2.16 vermelde feiten is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden. Het feit dat de inspecteur het opleggen van de naheffingsaanslag niet heeft willen aanhouden in afwachting van het verloop van de strafrechtelijke procedure levert niet een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel op, omdat de inspecteur de stukken waarop zijn voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag was gebaseerd bij de aankondiging van het voornemen heeft overgelegd. Vervolgens lag het op de weg van belanghebbende binnen de in 4.3 bedoelde termijn voor het leveren van bewijs door belanghebbende dat bewijs te leveren. Met de door de inspecteur voor het opleggen van de naheffingsaanslag aan belanghebbende overgelegde stukken was voldoende duidelijk met betrekking tot welke zendingen, en waarom, bewijs van belanghebbende werd verwacht.
4.14. Vraag V moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag VI (schadevergoeding)
4.15. Het hof wijst het ongemotiveerde, op artikel 8:88 Awb gebaseerde, verzoek om vergoeding van geleden schade van de hand, reeds omdat dit artikel niet geldt voor onderhavige zaak.
4.16. Het hof beantwoordt vraag VI ontkennend.
Vraag VII (redelijke termijn)
4.17. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Het hof constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden. Het hoger beroep is ingediend op 14 januari 2021. Het hof doet heden uitspraak.
4.18. Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.19. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met bijna twee maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.20. Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, waartoe de minister wordt veroordeeld.
Tussenconclusie
4.21. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.22. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23. De minister dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht € 541 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24. Het hof veroordeelt de minister tot een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof.
4.25. Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling bij het hof op 2,5 (punten) x € 837 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.046,25.
5. Beslissing
Het hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van het griffierecht ad € 541 aan belanghebbende;
- veroordeelt de minister tot een tegemoetkoming in de kosten van het hoger beroep van belanghebbende ad € 1.046,25.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.