X (belanghebbende) is gescheiden vóór 1 mei 1995 en valt voor de verevening van pensioenrechten onder het zogenoemde Boon/Van Loon-arrest (HR 27 november 1981, 11.708, ECLI:NL:HR:1981:AG4271). Hij betaalt daarom jaarlijks een deel van zijn pensioen door aan zijn ex-echtgenote. Sinds 2020 zijn de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen echter nog maar beperkt aftrekbaar (artikel 2.10, lid 2 en 3, Wet IB 2001). Hierdoor is de belastingdruk van X hoger dan bij iemand die na 1 mei 1995 is gescheiden en op grond van de Wet VPS geen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen heeft, omdat de ex-partner een vorderingsrecht heeft jegens de pensioenuitvoerder.
In geschil is of de aftrekbeperking van artikel 2.10, lid 2 en 3, Wet IB 2001 in strijd is artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
Het regime voor de verevening van pensioenrechten volgens het Boon/Van Loon-arrest verschilt aanzienlijk van het regime voor de verevening van pensioenrechten volgens de Wet VPS en niet alleen wat betreft de vorderingsrechten. Diegene waarop het Boon/Van Loon-arrest van toepassing is, is naar het oordeel van Rechtbank Den Haag dan ook niet gelijk aan diegene die onder de vigeur van de Wet VPS is gescheiden.
Het beroep van X faalt dus reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaken tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2020 en 2021 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2023 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is op [datum] 1992 gescheiden. Hij heeft in 2020 en 2021 € 4.078 per jaar aan zijn ex-echtgenote betaald ter verevening van pensioenrechten.
2. Met dagtekening 20 januari 2023 is aan eiser de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2020 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.536 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.971 (de aanslag 2020).
3. Met dagtekening 14 februari 2023 is aan eiser de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2021 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.378 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.836 (de aanslag 2021).
4. Bij het vaststellen van de aanslagen is telkens het bedrag van € 4.078 dat eiser heeft betaald aan de ex-echtgenote in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrekpost voor uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
5. Sinds 1 januari 2020 is het aftrektarief voor onder meer de persoonsgebonden aftrek stapsgewijs verlaagd (de aftrekbeperking). Tot de persoonsgebonden aftrek behoort ook de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
Geschil
6. In geschil is of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving doordat de aftrekbeperking geldt voor (onder meer) uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Belastingplichtigen die zijn gescheiden vóór 1 mei 1995 vallen namelijk onder het Boon-Van Loon arrest, met als gevolg dat de pensioengerechtigde pensioen ontvangt van het pensioenfonds en dit voor een deel aan de ex-echtgenote doorbetaalt. Het inkomen wordt bij de belastingplichtige belast en de doorbetaling geldt als onderhoudsverplichting waarop de aftrekbeperking van toepassing is. Voor belastingplichtigen die zijn gescheiden na 1 mei 1995 geldt het regime van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) waardoor het pensioenfonds het pensioen van de ex-partner direct aan de ex-partner uitbetaalt en de belastingplichtige ook niet voor het deel van de ex-partner in de belastingheffing wordt betrokken, noch wordt geraakt door de aftrekbeperking.
Beoordeling van het geschil
7. Het is vaste rechtspraak dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid de toetsing van wetten in formele zin, zoals de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), aan algemene rechtsbeginselen in de weg staat en dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Wetten in formele zin kunnen daarmee op grond van artikel 94 van de Grondwet uitsluitend worden getoetst aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties en daarnaast aan rechtstreeks werkend Unierecht.
8. De rechtbank zal daarom toetsen of de aftrekbeperking van artikel 2.10 van de Wet IB 2001 in strijd is met het verbod van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
9. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
10. De rechtbank stelt vast dat artikel 2.10 van de Wet IB 2001 op zichzelf geen onderscheid maakt tussen belastingplichtigen. Voor eenieder die de daar genoemde uitgaven in aftrek wil brengen, geldt sinds 2020 dat die uitgaven nog maar beperkt aftrekbaar zijn. Dat neemt evenwel niet weg dat eiser wordt geconfronteerd met een hogere belastingdruk dan iemand die geen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen heeft, omdat diens ex-partner op grond van de Wet VPS een vorderingsrecht heeft jegens het pensioenfonds.
11. Eiser en de ex-echtgenote zijn gescheiden vóór 1 mei 1995 en vallen daarom voor wat betreft de verevening van pensioenrechten onder het arrest Boon-Van Loon. Op grond van dat arrest heeft de ex-echtgenote een vorderingsrecht jegens eiser. Dat brengt mee dat het gehele pensioen aan eiser wordt uitbetaald en dat hij het deel waar zijn ex-echtgenote recht op heeft aan haar dient door te betalen. Eiser mag het doorbetaalde bedrag als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aftrek brengen. Belastingplichtigen die zijn gescheiden op of na 1 mei 1995 vallen voor wat betreft de verevening van pensioenrechten onder de Wet VPS. Indien zij de scheiding binnen twee jaar na dato doorgeven aan het pensioenfonds, dan geldt voor hen dat de vorderende partij een vorderingsrecht krijgt jegens het pensioenfonds. Van een doorbetaling van de ene ex-partner aan de andere ex-partner is dan geen sprake waardoor er geen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen zijn. Diegene heeft dan, anders dan eiser, niet te maken met de aftrekbeperking.
12. Het regime voor de verevening van pensioenrechten volgens het arrest Boon-Van Loon verschilt aanzienlijk van het regime voor de verevening van pensioenrechten volgens de Wet VPS en niet alleen wat betreft de vorderingsrechten. Diegene waarop het zogeheten Boon-Van Loon-arrest van toepassing is, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gelijk aan diegene die onder de vigeur van de Wet VPS zijn gescheiden. Eisers beroep faalt dus reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.