Direct naar content gaan

Samenvatting

In de zaak Régie dauphinoise verklaart het HvJ het volgende voor recht:
Op grond van artikel 19, lid 1, Zesde Richtlijn mag een onderneming die goederen en diensten zowel gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat als voor handelingen die geen recht op aftrek doen ontstaan, van het bedrag van de door haar verschuldigde belasting het bedrag van de door haar betaalde belasting aftrekken binnen de grens van een pro rata, dat het resultaat is van een breuk waarbij de noemer het totaalbedrag van de omzet die recht geeft op aftrek van voorbelasting alsook de omzet waarvoor een dergelijk recht niet bestaat omvat, afgezien van, ingevolge lid 2 van deze bepaling, het bedrag van de omzet dat verband houdt met handelingen die op grond van artikel 13, B, sub d, Zesde Richtlijn zijn vrijgesteld, wanneer het om bijkomstige handelingen gaat.
Artikel 19, lid 2, Zesde Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de financiële opbrengsten die een onderneming die zich met het beheer van onroerend goed bezighoudt, verkrijgt uit beleggingen die zij, voor eigen rekening, verricht met gelden die haar door de eigenaren of huurders worden betaald, moeten worden opgenomen in de noemer van die breuk. Deze opbrengsten vormen wel de vergoeding voor aan de btw onderworpen en krachtens artikel 13, B, sub d, Zesde Richtlijn vrijgestelde dienstverrichtingen, doch de betrokken beleggingen kunnen niet worden aangemerkt als bijkomstige handelingen, aangezien de ontvangst van de opbrengsten ervan het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk vormt van de belastbare activiteit van ondernemingen die zich bezighouden met het beheer van onroerend goed.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1996
Instantie
HvJ
Datum instantie
11 juli 1996
Rolnummer
C-306/94
ECLI
ECLI:EU:C:1996:290
bwbr0002629&artikel=7&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina