Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 23 juli 2016 per e-mail bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De Heffingsambtenaar heeft in een brief van 29 juli 2016 aan X laten weten dat bezwaar per e-mail niet mogelijk is. X heeft op 31 augustus 2016 schriftelijk een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar is niet‑ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Wel heeft de Heffingsambtenaar ambtshalve de naheffingsaanslag vernietigd omdat X heeft aangetoond dat de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan.
X is tegen de niet‑ontvankelijkverklaring in beroep gegaan. Rechtbank Rotterdam heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet‑ontvankelijk is verklaard. Het hiertegen gerichte verzet heeft de Rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank geoordeeld dat X bij brief van 29 juli 2016 tijdig op de hoogte is gesteld dat op een andere wijze (digitaal) bezwaar moet worden gemaakt. X had nog tijdig op de juiste wijze bezwaar kunnen maken.
Tegen dit oordeel heeft X met succes cassatieberoep ingesteld. Zoals volgt uit het arrest HR 11 augustus 2017, 17/00877, ECLI:NL:HR:2017:1612, had de Heffingsambtenaar het bezwaar niet niet‑ontvankelijk mogen verklaren zonder X een termijn te geven waarbinnen hij het verzuim van het niet langs de juiste weg indienen van het bezwaarschrift had kunnen herstellen.
De Rechtbank moet het onderzoek voortzetten in de stand waarin het zich bevond. Aangezien de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag ambtshalve heeft vernietigd, is het belang van X bij het verkrijgen van een uitspraak op het beroep beperkt tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
Na het arrest van 11 augustus 2017 waar de Hoge Raad ook naar verwijst, brengt deze uitspraak niet veel nieuws. Spitste die zaak zich nog toe op de vraag of de Heffingsambtenaar had geweigerd uitspraak te doen, in deze zaak heeft de Heffingsambtenaar dat wel gedaan en het bezwaar van X niet-ontvankelijk verklaard. In beide gevallen heeft de Heffingsambtenaar niet juist gehandeld volgens de Hoge Raad. Als een bezwaarschrift is ontvangen, ook al is dat niet via de juiste wijze of weg, is het bezwaar alleen niet-ontvankelijk indien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld dit verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn (artikel 6:6 Awb). Dat was in beide procedures niet gebeurd.
Een bezwaarschrift dat niet op de juiste wijze is ingediend, is dus niet non-existent, zoals de Heffingsambtenaren in beide procedures feitelijk bepleitten. Dat komt de rechtsbescherming van de burger ten goede. Ik heb daar niets op aan te merken, integendeel.