Samenvatting
Henry Meijer wijst op een fundamentele tekortkoming in het voorgestelde nieuwe box 3-regime.
Opinie
Het behoeft geen betoog dat box 3 een historisch drama is. Beleidsmakers wisten natuurlijk best dat het forfaitaire systeem niet klopte. Gelet op de rente van de afgelopen vijftien jaar had het forfaitaire rendement fors moeten zijn bijgesteld. De achtereenvolgende kabinetten wilden de rekening daarvoor echter niet neerleggen bij ondernemingen, werknemers en woningbezitters. De kool en de geit moesten worden gespaard. Een heilloze weg. In deze opinie wil ik het hebben over de vermogenswinstbelasting voor vastgoed en dat deze keuze tot niet geringe discriminatie van spaarders en aandelenbeleggers leidt.
Voorbereidingen worden getroffen voor een heffing over het werkelijke rendement. Het in 2023 gepresenteerde conceptwetsvoorstel was gebaseerd op vermogensaanwas. Vastgoedbeleggers zouden over nog niet gerealiseerde waardestijgingen belasting moeten betalen. Bij het forfaitaire rendement is dat trouwens ook het geval, zij het op een minder zichtbare manier. Dit rendement is immers afgeleid van in het verleden gerealiseerde rendementen inclusief waardestijging. Vermogenswinstbelasting zou de voorkeur verdienen, maar een aanzienlijke derving voor de schatkist met zich meebrengen. Beleggers betalen daarbij immers pas belasting bij realisatie van hun vermogenswinsten, wat heel lang kan duren. Wetenschappers en praktijkmensen pleitten voor vermogenswinstbelasting met als argument dat de heffing bij het genereren van liquiditeiten zou moeten aansluiten. Dit kwam overigens ook uit de internetconsultatie. De hiermee gepaard gaande derving voor de schatkist bleef onbesproken of in ieder geval onderbelicht. In het meest recente voorstel is voor vastgoed toch de switch naar vermogenswinstbelasting gemaakt. Voor aandelenbeleggers is vermogensaanwas het uitgangspunt gebleven.
Bij uitstel van heffing geniet de belastingbetaler een rentevoordeel, wat tot uitdrukking komt in een lager effectief tarief. Voor vermogenswinsten van vastgoedbeleggers betekent dat een lagere fiscale druk dan de 36%, waar het op uit lijkt te draaien. Bij twintig jaar uitstel van heffing is dit 26,5%. De berekening is als volgt.
Het rendement van vastgoedbeleggers bestaat uit direct en indirect rendement. Over het directe rendement moeten zij wel jaarlijks afrekenen. De meeste vastgoedbeleggers beleggen deels met geleend geld. De rente op het geleende geld leidt tot vermindering van het directe rendement, waardoor een relatief groot deel van het te verwachten rendement uit waardestijging bestaat.
Dat vermogenswinstbelasting een lager effectief tarief betekent dan vermogensaanwasbelasting, komt in het wetenschappelijke discours en de parlementaire discussie niet of nauwelijks aan de orde. Men lijdt collectief aan nominaliteitsdenken. Nominaal is iedereen gelijk, maar niet als de tijdswaarde van het geld in aanmerking wordt genomen. Een kwestie van elementaire economie.
Dat uitstel van heffing tot een lager effectief tarief leidt, speelt overigens ook bij box 2. Ook dit blijft in de politieke en wetenschappelijke beschouwingen hardnekkig onbesproken. Het gecombineerde vpb/IB-tarief wordt steevast berekend op basis van het nominale box 2-tarief. Zo repte staatssecretaris Van Rij in het debat over alternatieven voor de eind vorig jaar door de Tweede Kamer besloten tariefverhogingen van het maximale gecombineerde tarief van 50,29% (25,8% vpb en 33% box 2). Dit zou volgens hem niet hoger mogen zijn dan dat voor arbeid. Bij het in de bv beleggen in vastgoed doet het uitsteleffect zich in feite tweemaal voor: een effectief lager vpb-tarief en een effectief lager box 2-tarief. Een effectief gecombineerd tarief van 33% kan dan in beeld komen.
Feitelijke discriminatie van spaarders en aandelenbeleggers is aanstaande. Vastgoedbeleggers worden daarentegen zwaar getroffen door de economisch verstorende en politiek opportunistische overdrachtsbelasting van 10,4%. Er ligt een niet geringe uitdaging om op dit punt tot een evenwichtige fiscale behandeling te komen.