Direct naar content gaan

Samenvatting

De activiteiten van X (bv; belanghebbende) bestaan uit het houden van een belang van 100% in Y, waarvan de activiteiten in 2012 zijn gestaakt. X vormde als moedermaatschappij een fiscale eenheid met Y als dochtermaatschappij. In 2016 en 2017 hielden A en zijn fiscaal partner B, (indirect) alle aandelen in X en in Z. Y had een vordering op Z. De vordering is ontstaan door de leveringen van grondstoffen aan Z die tot 1 augustus 2008 een betoncentrale dreef. In 2006 heeft Y voor die vordering een voorziening dubieuze debiteuren gevormd. Ultimo 2016 bedroeg de voorziening dubieuze debiteuren op de balans van Y € 238.977. De betoncentrale is vanaf 1 augustus door Z verhuurd en eind 2016 verkocht voor een koopprijs van € 1.775.000. Het eigen vermogen van Z is gestegen van € -/-1.998.289 in 2008 tot € 1.060.285 in 2017.

Bij Rechtbank Gelderland is in geschil of de vordering van Y op Z in 2016 en/of 2017 moet worden opgewaardeerd met € 238.977.

Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat de vordering als volwaardig moet worden beschouwd, zodat deze belast moet worden opgewaardeerd. De feiten en omstandigheden die zich in 2017 hebben voorgedaan, werpen daarbij een nader licht op de situatie dat ultimo 2016 sprake is van een volwaardige vordering, zodat de belaste opwaardering in dat jaar dient plaats te vinden. Dat betekent dat de aanslag vpb 2016 naar het juiste bedrag is opgelegd. Uiteraard kan in 2017 niet nogmaals dezelfde belaste opwaardering plaatsvinden. De aanslag over 2017 moet daarom worden verminderd.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2016-2017
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum instantie
22 november 2021
Rolnummer
20/6497; 21/45
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6209
NLF-nummer
NLF 2021/2430
Aflevering
23 december 2021
bwbr0002672&artikel=8&lid=1,bwbr0002672&artikel=8&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina