Direct naar content gaan

Samenvatting

Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of het naar Duits recht opgerichte en in Duitsland gevestigde beleggingsfonds X op grond van zijn EU-recht op vrij verkeer van kapitaal (thans artikel 63 VWEU) op dezelfde voet als een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi) recht had op teruggave van dividendbelasting. In geschil is daarmee in de eerste plaats of X – bezien vanuit doel, inhoud en effect van het fbi-regime – objectief vergelijkbaar is met een ingezeten fbi.

Bij beslissing van 1 augustus 2016 heeft de Rechtbank de Hoge Raad ex artikel 27ga AWR verzocht om een prejudiciële beslissing over vijf vragen over de EU-rechtelijke vergelijkbaarheid van (beleggers in) niet-ingezeten beleggingsfondsen en (beleggers in) ingezeten fiscale beleggingsinstellingen ex artikel 28 Wet VpB 1969 (fbi’s):

‘1. Ziet de Hoge Raad reden om terug te komen op de beslissing in zijn arrest van 10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, BNB 2015/203, namelijk dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds niet vergelijkbaar is met een Nederlandse fbi omdat een dergelijk beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting?

Voor het geval uit de antwoorden van de Hoge Raad volgt dat in het kader van de vergelijkbaarheidstoets ook wordt toegekomen aan de vraag of aan de wettelijke eisen voor de fbi wordt voldaan:

2. Indien een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds niet aannemelijk maakt dat aan de in de Wet Vpb neergelegde criteria voor de zogenoemde aandeelhouderseis wordt voldaan, betekent dit dan zonder meer dat dat fonds niet objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi?

3. Indien niet aan de uitdelingseis zou worden voldaan maar het heffingsregime van het land van vestiging van het beleggingsfonds inhoudt dat (een deel van) de winst van het beleggingsfonds bij de aandeelhouders wordt belast als ware die uitgekeerd, is dan voor de unierechtelijke vergelijkingstoets sprake van een situatie die gelijkgesteld kan worden aan die waarin wel aan de uitdelingseis is voldaan?

4a. Kan naar Nederlands recht slechts worden voldaan aan de uitdelingseis indien een beleggingsfonds (wettelijk of statutair) verplicht is zijn winsten door uit te delen?

Indien vraag 4a bevestigend wordt beantwoord:

4b. Indien een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds wel feitelijk aan de uitdelingseis voldoet (zonder dat er een wettelijk of statutaire verplichting tot dooruitdeling was), is dat dan voor de unierechtelijke vergelijkingstoets voldoende om vergelijkbaar te zijn met een Nederlandse fbi op het punt van de uitdelingseis?

5. Dient de beoordeling of – in kwantitatieve zin – aan de uitdelingseis wordt voldaan in het kader van de vergelijkbaarheidstoets, te geschieden naar strikt Nederlandse maatstaven of kan bij die beoordeling rekening worden gehouden met winst die niet is uitgekeerd maar naar Duitse maatstaven wel geacht wordt te zijn uitgekeerd?’

A-G Wattel concludeert als volgt:
Verwijzing van vraag 1 naar het Hof van Justitie met het oog op bevestiging van HR 10 juli 2015, 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777.
Vraag 2 bevestigend en de overige vragen ontkennend beantwoorden.

Metadata

Rubriek(en)
Dividendbelasting
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2002/2003-2007/2008
Instantie
AG
Datum instantie
8 november 2016
Rolnummer
16/03954
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1106
Auteur(s)
Jasper Korving
Deloitte / Maastricht University
NLF-nummer
NLF 2016/0671
Aflevering
1 december 2016
Judoreg
NFB174
bwbr0002672&artikel=28

Naar de bovenkant van de pagina