Niet duidelijk of parkeerbelasting verschuldigd was; geen naheffing
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26 juni 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(293)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(17)
Samenvatting
Op 9 februari 2023 heeft X (belanghebbende) zijn auto geparkeerd zonder parkeerbelasting betalen. Daarom werd aan hem een naheffingsaanslag van € 74,40 opgelegd, bestaande uit € 1,50 belasting en € 72,90 kosten.
In beroep bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant voert hij aan dat hij dacht dat de parkeerlocatie privéterrein was, vanwege de verschillen in bestrating en de positie van het verkeersbord ‘betaald parkeren’.
De Rechtbank oordeelt dat het vaste rechtspraak is dat de verplichting tot betaling van parkeerbelasting duidelijk moet zijn, wat blijkt uit parkeerapparatuur of borden.
De Rechtbank oordeelt voorts dat de situatie ter plaatse verwarrend was en dat redelijkerwijs misverstanden konden bestaan. De Heffingsambtenaar heeft bovendien niet aangetoond dat voldoende duidelijkheid was geboden.
X heeft aannemelijk gemaakt dat hij informatie van de terreineigenaar had gekregen dat geen parkeerbelasting verschuldigd was, wat volgens de Rechtbank voldoende inspanning was om te onderzoeken of parkeerbelasting verschuldigd was.
De naheffingsaanslag is daarom ten onrechte opgelegd en wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Roosendaal, de heffingsambtenaar.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 februari 2023.
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.
Feiten
2. De auto met [kenteken] stond op 9 februari 2023 omstreeks 12:39 uur stil aan de [adres] te [plaats 2] . Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1. Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 74,40 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 72,90 aan kosten van de naheffingsaanslag.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende en is de aanslag parkeerbelasting onterecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2023 (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Gronden
6. Vast staat dat de parkeerstrook niet op een terrein van de gemeente gelegen is. De auto van belanghebbende stond op 9 februari 2023 geparkeerd aan de [adres] te [plaats 2] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
7. In geschil is of voldoende duidelijk is aangegeven dat op de plaats waar belanghebbende heeft geparkeerd de verplichting geldt om parkeerbelasting te voldoen.
8. Belanghebbende voert aan dat hij ervan uitging dat de parkeerlocatie deel uitmaakte van het privéterrein. Belanghebbende stelt verder dat aan de rechterzijde van de straat een verkeersbord staat met daarop vermeld betaald parkeren. De klinkers van de parkeervakken aan de rechterzijde hebben volgens belanghebbende echter een andere kleur, waardoor belanghebbende ervan uit ging dat het verkeersbord enkel voor de parkeervakken aan de rechterzijde geldt.
9. Volgens vaste rechtspraak kan het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats, of uit borden of andere aanwijzingen bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats, op een zodanige wijze dat er redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan dat parkeerbelasting verschuldigd is voor de parkeerplaats (de kenbaarheid). Het gaat hierbij niet om cumulatieve eisen. Verder blijkt uit de rechtspraak dat van een parkeerder mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet verschuldigd zijn van parkeerbelasting in het gebied waar hij wenst te parkeren. Op de parkeerder rust dan ook een onderzoeksplicht.
9.1. De heffingsambtenaar is naar het oordeel van de rechtbank niet erin geslaagd feiten of omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan over de verschuldigdheid van parkeerbelasting. Ter plaatse staat een verkeersbord ‘betaald parkeren’ aan de rechterzijde van de straat, terwijl de parkeerplaatsen waar belanghebbende heeft geparkeerd zich aan de linkerzijde bevinden en visueel anders zijn ingericht. Dat maakt dat de situatie ter plaatse vragen oproept en niet gezegd kan worden dat er redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan over de verschuldigdheid van parkeerbelasting. Daarbij overweegt de rechtbank ook dat van een belanghebbende enige inspanning mag worden verwacht. In dit geval heeft belanghebbende van de eigenaar van het terrein informatie gekregen dat hij geen parkeerbelasting verschuldigd is. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank voldoende inspanning verricht om te onderzoeken of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting is verschuldigd. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de heffingsambtenaar had gelegen om ter plaatse voldoende duidelijkheid te geven, en de heffingsambtenaar heeft dit onvoldoende gedaan.
Conclusie en gevolgen
10. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. Het beroep is daarom gegrond en de uitspraak op bezwaar en de aanslag parkeerbelasting dienen te worden vernietigd.
11. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft ook gevraagd om een kostenvergoeding van € 175 voor het opstellen van het beroepschrift. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: besluit) niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
12. Artikel 1 van het Besluit bepaalt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de aldaar genoemde kosten, waaronder de onder a) genoemde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag van de onder a) genoemde kosten wordt op grond van de bijlage bij het Besluit vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderdeel A van de bijlage bij het Besluit. De rechtbank stelt vast dat gemachtigde geen proceshandelingen heeft verricht die zijn opgenomen in onderdeel A van de bijlage bij het Besluit. Het beroepschrift is immers door belanghebbende onder eigen naam ingediend en andere proceshandelingen zijn er in de beroepsfase niet geweest.
Dat neemt niet weg dat ook de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand die is verleend bij de voorbereiding van het beroepschrift en andere proceshandelingen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met het enkele benoemen dat er kosten zijn gemaakt voor het opstellen van het beroepschrift zonder verdere onderbouwing, onvoldoende onderbouwd dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Belanghebbende heeft daarmee niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 26 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.